De Amsterdamse jodenbuurt na de oorlog © Groene Amsterdammer, 18 augustus 1960

Toen ik laatst met lijn 5 door de Weesperstraat reed en op de hoek van de Nieuwe Kerkstraat de mannen van Teunis Klein van de Kalkmarkt bezig zag met hun sloperswerk, toen heb ik de zin moeten denken die hier boven staat: ‘Houd op, gij daar met uw houweel!’ Het zijn woorden van François Coppée en ze staan in een geliefd en stukgelezen boek, De hoofdsteden der wereld.

Misschien heeft iedereen wel een paar boeken, die hem – of hij ze nog bezit of niet – van zijn jonge leesjaren af, en door heel zijn leven heen, tot de dag van vandaag hebben vergezeld. Dierbare boeken, die present zijn wanneer ge maar wilt. Bij mij zijn dat er drie – Jongensleven van Edmondo de Amicis, dat in het Italiaans Cuore heet oftewel Hart; Gulliver’s reizen, in de onverkorte bewerking van Mosselmans, niet voor kinderen eigenlijk; en die Hoofdsteden. Het eerste heb ik, misschien ten onrechte, weggegeven. Maar de andere twee heb ik nog. Ik heb het plaatje met de slopers opgezocht; het is een ‘gravure van Paillard, naar eene teekening van Lepère’. Op de bladzij ernaast staan die woorden van Coppée. Luister hoe hij voortgaat na zijn Houd op!: ‘Gij vernielt het nestje mijner eerste lente. Daar hebben wij elkander bemind, ik en zij, die me zooveel heeft doen lijden! Hier heb ik haar zooveel verraad vergeven, hier zoo dikwerf geschreid in hare armen!… Heb medelijden! Houd op! Hier is het! Ik herken de bloemen op het behangsel!…’

Zo schreef men dus zeventig jaar geleden. Met pathos en met tedere scherts. En vooral ook met een zwierige en heroïeke droefgeestigheid, die ik terugvind in vele van de 25 schetsen, aan grote steden gewijd. Befaamde namen uit dat ‘fin de siècle’ hebben aan die rijke uitgave meegewerkt. Daar is Pierre Loti, veroverd door ‘de kalme en fiere mystiek’ van de islam – ‘zoolang dit gebed alle hoofden rondom de moskeeën doet buigen, zal Turkije altijd zijne uitmuntende soldaten hebben, die zich zoo weinig bekommeren om den dood’, zo eindigt zijn stuk over Constantinopel.

Het is merkwaardig hoe vaak vorsten en soldaten een rol spelen in dit boek. Een van de stukken is zelfs door een koningin geschreven, Elisabeth van Roemenië die zich Carmen Sylva noemde, een lieve dichterlijke dame die over haar Carol en zichzelve zegt: ‘Wij zijn zeer buitengewone soevereinen, omdat we in 25 jaar hebben willen doen, waarvoor anderen verscheidenen eeuwen hebben besteed. Wij hebben een leger geschapen. Toen de Koning aan de regeering kwam, was er ééne batterij artillerie; nu hebben we zevenhonderd kanonnen. Onze eerste kruiser is het begin eener vloot.’

Melchior de Vogüé ziet van Sint-Petersburg vooral de paleizen, de voort-jagende trojka’s en het wilde feest bij de zigeuners. Maurice Paléologue schrijft over Peking onthutst en vol weerzin: ‘China heeft nooit opgehouden Chineesch te zijn om mensch te worden. Geen zedelijke band, geen enkel gevoel verbindt het met ons.’ De grote journalist Henry Havard heeft Amsterdam gezien met een evenwichtigheid die merkwaardig afsteekt bij de hevigheid van vele anderen; en de stille tekeningen van Zilken doen het er voortreffelijk bij. ‘De reiziger vermaakt zich in Stockholm des te beter, daar de Zweed van nature beschaafd en beleefd is’, constateert Maurice Barrès, maar de geschiedenis der Bernadottes had zijn voornaamste aandacht.

De hoofdsteden der wereld. Maar voor Amerika koos men New York en voor Zwitserland Genève. Dat laatste misschien omdat het in oorsprong een Franse uitgave was – in Nederland vertaald door C. Honigh, en door Uitgeversmaatschappij Elsevier in 1893 verzorgd. De graaf de Kératry heeft, met heimwee naar Parijs, New York beschreven tot het hoofdbureau van politie toe, waar hij onder meer zag de ‘photographieën van misdadigers, waaronder het vrouwelijk geslacht, bijna altijd in mannenkleeren om destebeter hare aanslagen te kunnen volvoeren, veel talrijker is dan in Europa door ’t misbruik van alcohol; de electrische machine, bestemd voor de terdoodveroordeelden, die het ophangen zeer betreuren…’

Naar de Weesperstraat, waar men niet ophoudt met het houweel, ben ik, met steeds meer opduikende herinneringen, gedrenteld langs mijn oude gracht, de Nieuwe Keizersgracht, komende uit de Plantage.

Kent ge het Wertheimerpark? Het is nooit een park geweest, hoogstens een klein plantsoen. Nu is nog een part ervan ten offer gevallen aan de oprit naar de nieuwe Hortusbrug; er rest een grasveld met wat banken en bomen, en een dode fontein mét een medaljon van de grote A.C. Aan een boom is nog een bordje gespijkerd: Juglans regia, Okkernoot; en die komt dan voor in Europa en Azië. Voorbij het hek ligt het terrein, waar eens de ruïne stond van de afgebrande Parkschouwburg. Een bal, hoog en ver genoeg getrapt, kon belanden in het amfitheater; moedig was de klauteraar die hem terughaalde.

Nummer 55 van de Nieuwe Keizersgracht is het huis Curacao. Daar woonde mijn oud-oom Bram met zijn even bejaarde schoonzuster tante Cato. Als kleine jongen kwam ik op de zaterdagmiddag graag op bezoek bij die grijze zwijgende mensen. Ik lag op mijn buik op de grond en bekeek de platen van de Spaans-Amerikaanse oorlog van 1898 – het ging toen ook al om Cuba. Aan geen oorlog heb ik vrediger heugenis.

Aan de overkant was het grote joodse ziekenhuis, en dokter Couvée, zelf geen jood, was daarvan de directeur. Nu is het een papiergroothandel. De achterkant, aan de Nieuwe Kerkstraat, was oude-lieden-gesticht. Ik ging daar wel eens heen met ma, op visite bij een oud en opgewekt familie-stukje met neepjesmuts en weinig tanden; we brachten een onsje kaas en een puntzakje suiker mee; want het was er wel goed van eten en drinken, daar niet van, maar toch.

Wat verder naar de Weesperstraat toe ligt nog altijd, al wel bijna twee eeuwen, ’t Gebouw van Barmhartigheid, een soort hofje om een grote tuin, waar onbemiddelde katholieke dames-boven-de-zestig gratis maar zelfverzorgend mogen wonen. Zo vreedzaam ook meestal.

Er zijn altijd katholieke dingen geweest midden in de Jodenbuurt, een vage symbiose van twee minderheden, beide met een krachtig-brandend gevoel voor Amsterdam. Het sterkste voorbeeld is de Kerk van de H. Antonius van Padua aan het Waterlooplein; iedereen noemt haar de Mozes en Aäron-kerk, naar de beelden aan de achtergevel, in de Jodenbreestraat. Hoe charmant kon de symbiose zijn! Tijdens het ook voor Nederland moeilijke laatste part van de Eerste Wereldoorlog waren er in de wijken van Amsterdam Steuncomités bestaande uit sociaal-voelende en enigermate notabele wijkbewoners. Het comité in de Jodenbuurt bestond natuurlijk grotendeels uit joden – ook mijn vader was daar bij – maar pastoor Bulters en kapelaan Van der Valk van de Mozes en Aäron maakten er eveneens deel van uit. De comitévergaderingen werden nu eens hier dan weer daar gehouden, vaak in een gebouw van de joodse gemeente, maar ook eens in de pastorie aan het Waterlooplein. Toen daar bij het kopje koffie een schaal met koekjes werd rondgepresenteerd, zei de pastoor: ‘U kunt ze rustig eten, heren, ze zijn van Snatager.’ Snatager was de beste kosjere banketbakker uit de Jodenbreestraat.

In het oude huis ben ik geweest, waar ik in de eerste jaren van onze eeuw heb gewoond. Van de Amstel af heb ik het benaderd, en voldaan geconstateerd dat het eerste stuk gracht tamelijk deftig was, bepaald niet minder dan de oude Keizersgracht aan de overkant. Iets heel statigs is het Van Brants Rus Hofje, de nummers 28 tot 44. Dat hofje zegt in zijn gevel dit tot ‘den aanschouwer’:

Brantz door de Koopmanschap tot

Rijkdom en tot Eer

Geklommen, Heeft mij, in den naarnacht

van zijn leven,

Den ouden tot hun troost, ter wooninge

Aanschouwer, is uw doen gezegend

van den Heer,

Volg Brantz in deugden en zijn liefde

tot de armen.

God gaf hem, dat hij mild zich hunner

kon erbarmen.

Als kind had ik dit nooit gezien, zozeer plachten onze schreden zich te richten van de Amstel af en naar de Weesperstraat toe. Ons huis is verbouwd; de stoep is verdwenen Maar het alkoof, waarin ik sliep, is er nog, heel licht nu, want de deuren hebben ruiten gekregen. Er is een badkamertje gekomen en een telefoon, en de plee is wc geworden. De bewoonster verzocht mij niet naar de rommel te kijken, was hartelijk, en vertelde: ‘Bij de benedenburen waren achter een plank dingen van jodenmensen verborgen in de oorlog, maar als die buren van toen het hadden geweten hadden ze het vast niet goed gevonden; iedereen houdt niet van jodenmensen, weet u? Wij wel, hoor, m’n dochter is verloofd met een… eh, eh…’

‘Met een jood?’

‘Ja, met een jood.’

Ik heb weer in de deuropening bij de trap gestaan, waar ik had willen staan, toen de insluiper werd opgebracht door twee agenten, nadat onze Aaltje hem op zolder had horen scharrelen en oom Moos, die altijd bij ons at, naar het bureau J.D. Meijerplein was gelopen om politie te halen. De man werd -gevonden onder het bed van een dienstbodenkamertje; z’n voeten staken er onderuit; een kaars lag er naast. Hij had al wat wasgoed in een zak gepakt om mee te nemen en hij had uit bijgeloof zijn gevoeg gedaan op de zoldervloer. Nooit zal ik het -vergeten, maar het was wel jammer dat ik niet mocht zien hoe hij werd -opgebracht. -Dikke Rika van de buren riep: er is er nóg een! Maar ze bedoelde: nog een kaars. Toch mocht ik die nacht op de kamer bij pa en ma slapen.

Ik ben aan het rondzwerven geweest naar mijn oude school toe. Op de lege etalage van Weesperstraat 85 staat gekalkt: Overkant 84; op die van 87 leest men wat uitvoeriger: Wij zijn verplaatst naar de overzijde 68. Maar ook die overzijde zal worden geveld door het houweel. De banketbakkerij van De Liever weet niet hoe lang zij nog blijven kan – een jaar? Anderhalf jaar? Ik heb er orgeadebolussen gekocht, een zoete flauwe heerlijkheid die ik in geen tientallen jaren had geproefd. Vroeger stond er, schuin in de ruit gebrand: Hartog de Liever. Als ge heel goed kijkt, kunt ge dat nog zien. Aan de overkant zag ik nog net het naakte groen-houten kader van wat eens een etalage was geweest. Maar je kon wel begrijpen dat het er niet lang meer zou zijn. Trouwens, tussen Kerkstraat en J.D. Meijerplein is alles al grasvlakte. Verdwenen al die winkels. Verdwenen ook de Vedderstichting, waar joodse oude heertjes behaaglijk het leven afsloten. De ‘vader’ heette Groenewoud, en men zong dan ook: wie rusten wil bij Groenewoud, wie rusten wil met lusten…

In mijn schooljaren waren er vier soorten openbare lagere scholen. De eerste klas scholen, die van ‘de schooiers’, hadden een nummer; de tweede klas school had een letter; de derde klas, van de iets betere middenstand, had een naam; en de sjieke vierde klas natuurlijk ook. In onze buurt waren drie derde klas scholen, alle drie zo sterk joods bevolkt als nu niet meer mogelijk is.

De Hendrik Westerschool, op het Weesperplein, is nu de Openbare Kleuterschool De Hyacint. Bij de naam staan een roze en een blauwe hyacint afgebeeld, de traditionele kleuren om wijfjes-kleuters en mannetjes-kleuters aan te duiden. De Coornhertschool op de Nieuwe Prinsengracht, waartegen wij, heen en weer rennend, tamelijk bange schijngevechten leverden, woest zwaaiend met riemen en tassen, is nu iets van de ggd. Een broeder kon zich herinneren dat hier eens een school was geweest. Maar hij probeerde mij te troosten: dit wordt waarschijnlijk ook afgebroken, zei hij. De Brugsmaschool in de Lepelkruisstraat, naargeestigste aller dwarsstraten, was mijn school. Zij is nu, blijkens het bord aan de gevel: Afdeling van de Industrieschool voor Vrouwelijke Jeugd Weteringschans 31. Ik heb er alleen mannelijke jeugd gekend.

Ik ben er wel in mijn eerste schooljaar menigmaal door vrouwelijke jeugd naartoe gebracht; door ons dienstmeisje Grietje aan wie ik het land had. Zij moest mij brengen wegens het oversteken van de drukke Weesperstraat met die karren en die eerste fietsen, die mijn moeder verontrustten. Maar omdat zij onderweg graag flirtte met slagersjongens was ik altijd bang dat ik te laat zou komen; ik rukte aan haar ongehaaste hand.

Wij kregen Frans vanaf de derde klas, van de hoofdonderwijzer, voor wie dus niet opging dat ‘het hoofd zit in zijn kamertje zo helemaal alleen, helemaal alleen, helemaal alleen’, zoals boze onderwijzers zongen die tegen het ambulantisme waren. Onze hoofdonderwijzer was meneer J.C.C. Haver, een broer van de mevrouw Haver die voor het vrouwenkiesrecht vocht. Omdat mijn vader mij spelenderwijs wat had geleerd, had ik de eerste klas overgeslagen. Mijn toelatingsexamen voor de tweede bestond uit: iets lezen, de tafel van drie opzeggen en ‘kruidenier’ schrijven met een griffel op een lei; ik begon, de tong uit de mond, beneden-links en eindigde boven-rechts, maar het was toch goed.

In die tweede klas had ik meneer Gerhard, J.W., een broer van A H., ook zo’n echte goeie sociaal-democraat uit die strijdbare tijd. Hij had een baardje. Eénmaal heeft hij uit vriendelijkheid mijn zieltje gedeukt. Ik was naar school gebracht door tante Saar, die het niet laten kon de gang in te lopen en door de deurruit te kijken naar de pas-begonnen klas. Toen ik haar zag, wuifde ik even. ‘Wie groet je?’ – ‘M’n tante’ – ‘Ga haar maar even een kusje geven.’ Met rode konen, boos op tante, boos op meneer, deed ik het, onder joelend gejuich van de klas. Sindsdien heb ik altijd een afkeer gehad van ‘kusjes geven’. Aan tantes.

In de derde klas kreeg ik, tot en met de zesde, meneer Krol, want de onderwijzers hadden een rouleersysteem voor de laagste twee klassen en een voor de volgende vier. We zeiden in die tijd al ‘meneer’ en niet meer ‘meester’. Voor tekenen was er meneer Meeuwsen, een zware man-met-een-snor, die geen orde kon houden; en voor gymnastiek de heel lange meneer Gisolf. Maar meneer Krol, een voortreffelijk onderwijzer, was de hoofdzaak. Ik zie hem nog vóór mij. Hij had een rood gezicht, gitzwart geplakt haar, dat ik achteraf wantrouw, en een opgewekt humeur. Als mijn vriendje Maurice de Jong zijn vinger opstak, dan zei meneer meewarig: Maurice, Maurice, moet je weer piesse? Mijn vriendje was heel trouw. Nauwelijks was hij beter van de roodvonk of hij kwam me opzoeken. Ik kreeg toen ook roodvonk en heerlijke hoge griespuddinkjes uit een melkbeker.

Meneer Krol woonde in een van de Oosterparkstraten. Ik ben daar eens met nog een paar jongens geweest om hem namens de klas te feliciteren met een ronde verjaardag. Mijn vader was er ook bij, want die had de fiets uitgezocht.

Joodse onderwijzers waren er niet op de Brugmaschool. Misschien waren er toen überhaupt maar weinig, en die weinige gaven dan vermoedelijk les op ‘’t Jodenschool’ van meneer Elte, waar de fijnen hun kinderen heen stuurden.

De leerlingen waren bij ons in overweldigende meerderheid joods. Op zaterdagochtend werden de niet-joodse jongens uit alle klassen gecombineerd tot één kleine klas; er hoefde dan ook maar één onderwijzer te komen. Van de ‘christen-jongens’ herinner ik mij Martin Liket, een kleine stille knaap die rooms was, en de lutherse Emanuel Kummer, die wel eens plakjes vet spek at, welke in plaats van ons afgrijzen onze afgunst wekten; zijn vader stond met een fraaie baard te assisteren in de apotheek van De Castro in de Muiderstraat. De Castro was overigens al lang opgevolgd door meneer Vita Israel, die er een vermaarde collectie sleutels en sloten op nahield. Dan was er in onze klas ook nog Wim Kromhout, een blond kereltje in een vrouwen-vertederend matrozenpakje; hij droeg geen godsdienstig etiket geloof ik, maar was wel het zoontje van de architect. Anti-arisme kwam bij ons niet voor. We waren heel verdraagzaam jegens de minderheid.

En nu bestaat die school niet meer. Heel die buurt, in de oorlogsjaren van haar levendste, haar wezenlijkste materie beroofd, wordt vervormd, wordt omgesmeed. Zij houden niet op met dat houweel, ze raken ons hart. Ook scheppen ze de doorbraak die er komen moet. De doorbraak van Amstelstation tot IJ. Met gemengde gevoelens loop ik door de Weesperstraat. Toch is de treurigheid het sterkst.