In een aantal zorgvuldig bepaalde horecagelegenheden in Amsterdam heeft Mai Spijkers zijn vaste plek. De uitbaters schudden er hem de hand, nemen zijn jas aan, zijn hoed, leiden hem naar zijn tafel. Hier voelt hij zich the man about town die hij graag wil zijn. Vanaf zijn stek kan hij de zaak overzien, en jou zien binnenkomen. Hoe overdadig het restaurantaanbod ook belooft te zijn, de kaart krijg je meestal zelf niet in handen. Het is al bekend wat de heer Spijkers belieft – water, bruis ja, stukje gebakken vis, beetje sla – en de heer Spijkers weet dat dit ook voor jou goed is.

Of had je wat anders gewild? Wat zeg je? Een beetje brood misschien? vraagt hij aan het meisje dat het bestek op tafel uitlegt. En jou weer aankijkend, wil hij alles van je weten. Wat lees je, wat doe je, waar ben je mee bezig? Huh? Wat?

Voor veel mensen is het verlangen intonatie en accent van Mai Spijkers te imiteren niet te onderdrukken. Ver voor je de man daadwerkelijk ontmoet, ken je de klank van zijn smalende uithalen. Ook zijn reputatie is er eerder dan hijzelf. Een heel nare man, en daar alle varianten op. De praktijk is weerbarstiger, zoals altijd. Je weet niet wat hij al die mensen heeft geflikt, en het is echt iets voor jou om het ook niet te willen weten – het heeft met geld te maken, denk je, met beloftes – maar er zijn er die hem uit de grond van hun hart haten. Haten. Als je hem dit zegt, lacht hij zijn kakelende lach.

Brood? kijkt hij het meisje aan dat de fles bruis op tafel zet. Onzeker blikt ze terug. Brood! Het is niet dat hij blaft, het is meer een uiterste poging een boodschap over te brengen. Als later je mes te bot blijkt, verordonneert hij niet alleen een ander mes voor jou, maar geeft het meisje ook te verstaan dat ze voortaan bij dit type brood een scherper mes moet leveren. Kortafheid, plagerigheid, zorgzaamheid, ze huizen bij hem in hetzelfde register. ‘Een Spijkers kom je niet na’, aldus een nicht. ‘Je komt niet bij ze binnen, er is kou om het hart.’

Deze Spijkers lijk je inderdaad niet makkelijk na te komen, maar of dat een kwestie is van kou om het hart? Het voortdurend halfhartig mompelend toelaten van ruis, misverstand en onbegrip lijkt even hard te herleiden tot een basale verlegenheid. Tot een ongemakkelijk zelfbewustzijn, gemengd met schaamte. Als die er is, die schaamte, waarmee heeft die te maken? Is het de Brabantse arbeidersachtergrond die ontstegen moet worden? Hoe beschamend is het om rijk geworden te zijn? Om maar ergens te beginnen.

Huh? Wat?

Zelf ziet hij het graag zo: hij komt van ver, maar heeft het achter zich gelaten. De armoede, het dialect, het niet weten wat te eten, hoe je te gedragen. Hij zou ook niet meer terug kunnen. De taal schept afstand. Het dialect dat zijn vader en zus met elkaar spraken, beheerst hij niet meer. Zijn oudste broer en hij praten abn met elkaar. Hij hoort er nu bij. Ik ben óók een Amsterdamse intellectueel, zegt hij. Al draagt hij het jongetje dat opgroeide in Goirle, op de rand van de arbeidersbuurt en van wat in het dorp de achterbuurt werd genoemd, nog steeds met zich mee. Met een nepleren tas en een brilletje op ging hij naar het gym, maar in zijn hart bleef hij bij zijn vriendjes en vriendinnetjes van de lagere school uit de achterbuurt.

Die durfden wat.

En niet onbelangrijk: de meisjes waren spannender.

Als er in het Amstel Hotel een receptie wordt gehouden ter gelegenheid van het afscheid van de voorzitter van het bestuur van de Libris Literatuurprijs, zoals afgelopen maand, dan loopt hij volkomen op zijn gemak rond. Praatje hier, kletsje daar. Zijn graatgrijze pak is strakker gesneden dan dat van wie dan ook, uit de borstzak kiekt een bordeauxrood pochet. In Napels heeft de schoenmaker een leest staan met zijn naam erop.

De verveling bij zo’n receptie ligt op de loer, maar er zijn altijd wel een paar mensen van wie hij het leuk vindt ze even te spreken. Michel Krielaars, Arie van der Zwan… Waar zijn ze mee bezig, ligt er nog ergens een boek op de loer? En ook is hij blij dat hij gevraagd is om erbij te zijn.

‘Het is dubbel’, zegt hij honderd keer, of het nu gaat om wie hij is, bij wie hij hoort, wat hij wil en wat hij belangrijk vindt.

Na het overlijden van zijn vader, in 2004, tekende hij zijn familiegeschiedenis op in een delicaat uitgegeven boekje, Het spant hier als een oordeel. Opdat zijn eigen kinderen een idee hadden waar hun vader, en grootouders, vandaan kwamen. Drie waarden springen uit de familiegeschiedenis naar voren: werk, geld, trouw.

Met meticuleuze precisie legde hij voor het nageslacht vast welke klussen zijn vader deed naast zijn gewone werk in de textiel en de bouw, voor hoeveel centen. Hij had op zeker moment acht monden te voeden, naast die van zijn vrouw Pietje die hij eind jaren dertig had leren kennen bij een feest in het dorpscafé toen prinses Beatrix was geboren. Toen ze trouwden was er geen geld voor een ring; twee gouden oorbelletjes van een tante werden omgesmeed tot een klein ringetje dat door Pietje werd gedragen.

Nico Spijkers komt in het verhaal van zijn zoon naar voren als een autonome man, een krantenlezer, die niet per se aan materiële zaken hechtte. Het ‘je doet het er maar mee’ lag hem in de mond bestorven. Toen Mai hem indertijd het huis in Baarn liet zien dat hij wilde kopen, keek hij zorgelijk naar de aankoopsom. Ach, deed die schouderophalend. Er viel nog wel wat af te dingen. ‘Maar die één’, sprak de oude Spijkers zorgelijk met Goirles accent, ‘die één die krijgt ge niet weg.’ De zoon kan er nog steeds om lachen.

En hij vertelt dat toen hij veertien was, of vijftien, zijn vader tegen hem zei dat hij hem niet meer verder kon helpen.

‘Ik weet niet of dat ook in dat boekje staat’, zegt hij, zijn servet onder zijn kin knopend.

‘Het is dubbel’, zegt hij honderd keer, of het nu gaat om wie hij is, bij wie hij hoort, wat hij wil en wat hij belangrijk vindt

Alsof het er ook niet in had kunnen staan. >

‘Ik heb het zo onthouden’, zegt hij. ‘Hij zei tegen me: ik kan niks meer voor je doen.’

De gerant komt met de wijnkaart, en wordt onmiddellijk weggewuifd. Of wil jij…? Nee zeg, stel je voor. Bruiswater, lekker.

Misschien moet eerst nog even dit verteld worden. Het verhaal van de moeder, Pietje van Seeters, die naar eigen zeggen ‘in het wild’ opgroeide, en vanuit de Biesbosch, waar haar vader probeerde rond te komen van de rietsnijderij, in Goirle terechtkwam. Een pittige meid, met donkere ogen en haren, die ervan overtuigd was ‘een van de zigoiners’ te zijn. Haar eigen moeder was bij de geboorte van haar achtste kind in het kraambed gestorven.

‘Die horror’, zegt Mai nu, zijnde de zoon aan wie ze haar handen vol had, zo’n druktemaker als hij was. Boven hem torenden een zus en drie broers. Zelf was hij de helft van een tweeling – ‘mijn broer deugde, ik niet’ – en daarna kwam nog een tweeling. ‘Ze werd ziek en moet zich op een zeker moment hebben gerealiseerd dat ze de geschiedenis aan het herhalen was. En dat ook zij haar kinderen niet zou zien opgroeien.’

Hoogtepunt in het boekje Het spant hier als een oordeel zijn de integraal opgenomen brieven die de moeder schreef aan oudste zoon Piet, die op zijn zeventiende in Wageningen aan de Landbouwhogeschool ging studeren. Dankzij haar, want zij stimuleerde haar kinderen om het hogerop te zoeken. Voor de vader hoefde het allemaal niet zo. Wij behoren tot de armsten van de armen, zei zijn moeder, maar we zijn er niet minder om.

‘Ik zie het nog helemaal voor me’, zegt Mai. ‘Ik was zeven, hij zeventien. Ik voelde het verdriet van mijn moeder dat hij wegging. Er was een speciale band waardoor ik me buitengesloten voelde. En dat je moeder dan zegt: moet je geen afscheid nemen van je broer. En dat je dan een beetje bozig zegt dat je daar geen tijd voor hebt. Ik heb dat ook wel in het boekje beschreven. Die brieven, dat was voor mij zo…’

Je verwacht dat hij iets zal gaan zeggen in de zin van ‘speciaal’, of ‘aangrijpend’, en misschien is het dat laatste ook wel, maar dan vooral omdat ze hem erop wijzen dat hij een belangrijk deel van zijn leven zijn moeder heeft moeten missen. En dat de oudste zoon haar oogappel was.

‘Ik hoorde bij het grut dat erachteraan kwam. Naarmate je verder weg was, was er ook minder aandacht. Dat heb ik altijd zo gevoeld.’

Hij was tien toen zijn moeder overleed.

Toen ze nog niet zo lang bezig waren met de uitgeverij en ze met z’n allen in een grote ruimte zaten, kwam er een vrouw binnen die de moeder bleek van een van de meiden die daar werkte. Opeens kwam er een golf van verdriet op hem af: die moeder komt kijken, dat zal mij nooit gebeuren.

Een paar jaar geleden droeg Mai Spijkers op het roemruchte jaarlijkse tuinfeest van zijn uitgeverij bij wijze van speech een tamelijk lang stuk tekst in het Engels voor. Het duurde even voordat het zijn toehoorders daagde dat hij de slotalinea’s van Jack Kerouacs On the Road declameerde. Uit het blote hoofd. Het is een tekst waarin de onmetelijkheid van het land een laatste keer wordt bezongen, ‘all that road going’, de mensen die hun dromen koesteren, denkend aan Old Dean Moriarty, ‘the father we never found’. Het omfloerste pathos waarmee hij die tekst voordroeg, had iets kwetsbaars. De woorden betekenden echt iets voor hem.

In de toespraak die hij in 2014 hield bij de opening van het academisch jaar bij geesteswetenschappen aan de Universiteit van Utrecht noemde hij On the Road als een van de boeken die een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem uitoefenden als jonge lezer. Sommige delen bezorgen hem onverminderd rillingen van ontroering. Bij die gelegenheid vertelde hij ook dat hij niet iets anders dan geschiedenis had kunnen gaan studeren. Daar waren immers de schitterende verhalen over kruistochten, volkeren die via de Beringstraat Amerika in trokken en de Amazone bereikten. Marco Polo’s reizen naar China. De Arthur-sagen uit de Middeleeuwen, Atilla de Hun. Hij kende de verhalen uit de boeken van Jaap ter Haar. Zijn eigen ontdekkingsreis voerde hem niet naar het nabije Nijmegen, of het voor de hand liggende Utrecht, maar naar het spannende Amsterdam. Deze stad ging hij veroveren, wist hij zo gauw hij het Centraal Station uit stapte en bijna geschept werd door een snerpende tram.

In Goirle vertoefde hij in twee werelden. Hij was het jongetje dat altijd wist hoe de dingen zitten. Hij kon alles vertellen. Voor zijn vriendjes was hij een vreemde, zo’n jongen met een bril die zat te lezen. Hij was verlegen, had geen praatjes, alleen feitenkennis. Het was zijn manier om te imponeren. Van jongs af aan was daar die enorme honger naar boeken, kennis, schoonheid. Via zijn oudere broer ontdekte hij Nader tot U van Gerard Reve. Hij hoefde het niet te snappen om toch voorgoed een fascinatie op te vatten voor literatuur. Op het gymnasium ontwikkelde hij zich tot een linkse hippie, las Marcuse, Bakoenin, heel moeilijke boeken over anarchisme waar hij de helft niet van begreep. En voelde zich tussen de jongens die op pianoles zaten, viool speelden en op hockey zaten ‘echt een boerenlul’. Maar was ook hun meerdere. Als er iets was, had hij zijn vriendjes. Het duurde even voor hij ook aansluiting kreeg bij de keurige jongens. Nog steeds kan hij zich afvragen als hij in corporaal gezelschap verkeert: heb ik iets gemist, of ben ik ergens aan ontsnapt.

Ieder semester werd er een oorkonde uitgereikt als je eerste, tweede of derde van de klas was. De eerste drie jaar zorgde hij dat hij bij een van die drie zat. Dus hij was wel een eh…

‘Streber’, vul je aan, en houd je in om niet ook zijn koekje bij de koffie op te eten.

De norm die de baas voor zichzelf stelt, legt hij ook op aan zijn ondergeschikten. ‘Kom op, niet zo zakkig’, is zijn devies

‘Een goeie leerling’, corrigeert hij, en vraagt de rekening. ‘Maar wel eentje die ervoor gaat.’

Het meisje krijgt een vorstelijke fooi.

‘Kijk’, zegt hij, in de hal wachtend op zijn jas, en hoed. De hoed waarvan hij nooit aan zijn vader heeft durven vertellen hoeveel die kostte. Zijn vader zou hem vierkant uitlachen. ‘Wij waren geen burgers. Wij waren arbeiders. Werkvolk. Je moet niet denken dat het leven makkelijk is, daar werden wij mee grootgebracht.’

De deur wordt van buiten opengeduwd, de postbode wil hem het stapeltje post in de handen duwen. Hij aarzelt, en pakt dan toch aan. Eenmaal op de gracht komt de postbode teruggezwenkt op zijn fiets. Verontwaardigd. Dat hij van zoveel arrogantie niet gediend is. ‘Maar ik werk daar helemaal niet’, zegt hij, de wenkbrauwen tot bijna aan de rand van zijn hoed optrekkend.

Twee weken later. In zijn nieuwe werkkamer, gedomineerd door goud- en geeltinten, verzuipt hij bijkans. Het is een knoert van een pand dat hij een paar jaar geleden kocht om zijn uitgeverij in te huisvesten. Het was hem niet gelukt om de eigenaar van het vorige pand waarin Prometheus was gevestigd over te halen tot verkoop. Is bezit zo belangrijk? Hij vindt het een goeie vraag, en denkt hardop na. Weer is er die dubbelheid. Zegt dat hij het gevoel heeft dat het niet belangrijk is, maar ook te weten dat dat onzin is. Hij noemt zichzelf een hedonist.

Nu is het jouw beurt om huh wat? te zeggen. Bij een hedonist denk jij aan iemand die in de zon op een ligstoel ligt en alles voor zich laat doen. Iemand die klaar is. Hij lacht. Zegt dat hij het echt wel is. ‘Als ik naar mezelf kijk, hoe ik rondloop, hoe ik reis… Ik leid een heel luxueus bestaan.’ Om het vervolgens op een aarzelend formuleren te zetten. Dat het misschien allemaal zo klinkt… Dat hij bedoelt dat… Dat hij heel veel mensen kent die dingen zonde van hun geld vinden… Geld moet rollen, vindt hij. En tegelijkertijd denkt hij dat hij heel goed zonder kan. Maar dat dat misschien een illusie is. Lachend: ‘Ik heb het bewijs nooit hoeven leveren.’ Zoals zijn vader met hem de spot dreef: ‘Gij zijt van de rijke tak.’

In literair uitgeversland is Mai Spijkers de figuur zoals hij zijn vader ook graag karakteriseert: a man on his own. Tien jaar geleden kocht hij zichzelf vrij van het mediaconcern pcm. De uitgeverij die hij in 1989 begon, is opnieuw zelfstandig. Zijn fonds beslaat literaire fictie en nonfictie, en weerspiegelt zijn eigen brede nieuwsgierigheid en gevoeligheid voor nieuwe ontdekkingen. Als hij iemand in zijn stal wil hebben, zal hij ervoor zorgen dat hij hem of haar krijgt. Als iemand voortijdig zijn stal verlaat, zal hij er op een andere manier voor zorgen dat hij diegene krijgt. In de heer van stand is de straatvechter van weleer nooit echt ver weg, al klinkt dat als een te makkelijk cliché. Bewijsdrang, dat is er nog steeds in onverminderde mate. Hij heeft die wonderlijke mengeling van charme en hufterigheid. Hij is uiteindelijk de man voor wie je het ook wil doen. Die nog steeds alles weet, alles leest, en een grote mensenkennis heeft. Met wie je heel erg kan lachen. Die je als auteur de sterren van de hemel belooft, je overlaadt met kaartjes en bloemen, en je tijdens een lunch in het Conservatorium Hotel te verstaan geeft dat je eerst maar eens het vorige voorschot moet terugverdienen. En je omhelst als je boos wordt. Je een druktemaker noemt.

‘Beste vrienden en vriendinnen’, viel begin dit jaar de trotse uitnodiging op de mat. ‘Graag nodig ik jullie uit voor een nieuwjaarsborrel, waarop jullie kunnen kennismaken met ons nieuwe pand: De Drie Heuvelen, Herengracht 48.’

Opnieuw was er een speciale uitgave, deze keer om de geschiedenis van het huis te boekstaven die vierhonderd jaar terug gaat en vooralsnog afgesloten wordt met een staatsieportret van de nieuwe bewoner. De stijlkamers werden in oude en nieuwe luister gerestaureerd. De zware bordeauxrode fluwelen draperieën bij binnenkomst krijgen een ironische toets door de beroemde levensgrote bleke strandportretten van Rineke Dijkstra die net als in het vorige onderkomen de gang sieren. Er is een rode stijlkamer, en een blauwe.

Waar geld geen rol speelt, ligt poenerigheid op de loer. En armoede. Dat niets vanzelf gaat, en alles iedere dag opnieuw bevochten moet worden, hangt bijna tastbaar in het trappenhuis, de hoge werkvertrekken en de grote spiegelzaal waar de feestelijke boekpresentaties worden gehouden. Geen boek zal zomaar het pand verlaten, in speciale gevallen hoogstens met uitgeverskorting. Niemand kan er hier de kantjes vanaf lopen. Hij heeft er geen moeite mee mensen voor zich te laten rennen, zoals hij er ook geen moeite mee heeft iets voor een ander te doen. De norm die de baas voor zichzelf stelt, legt hij ook op aan zijn ondergeschikten. ‘Kom op, niet zo zakkig’, is zijn devies. ‘Wel even bij de les blijven.’ Zijn ongeduld is berucht. Vriendinnen van zijn toenmalige echtgenote maakten zich plaatsvervangend ongerust over zijn werktijden. Of hij wel te vertrouwen was. De echtgenote kon dat lachend riposteren: ‘Mai en de vrouwen? Ze lopen allemaal huilend bij hem weg daar.’ Met een verbluffend goeie imitatie doet de bruut na hoe de mascara geregeld bijgewerkt moet worden voor de spiegel. Hij houdt van zijn hertjes, denk je dan toch.

Het eigen vaderschap is inmiddels bepalend voor zijn identiteit, misschien meer nog wel dan iets anders, zegt hij zelf. Zijn drie kinderen zijn in ieder geval alomtegenwoordig in zijn werkkamer, getekend en gefotografeerd in de verschillende stadia van hun bestaan. Wat hij ze mee wil geven in het leven?

‘Een uitgeverij’, zegt hij spottend. Om hier ook weer snel op terug te komen. En hij zegt: ‘Je hebt zelf ook kinderen.’ Alsof daarmee alles ook wel gezegd is, over willen en kunnen, en wat er allemaal anders kan lopen in het leven. Vroeger was het normaal je vader voorbij te streven. Hoe moeten zijn kinderen over hem heen komen? Hun garantie is in zekere zin ook hun valkuil.

Hij vertelt heel goed van zichzelf te herinneren dat er zoveel was wat hem niet boeide. En dat je zeker in je puberteit niet erg bezig bent met de schade en pijn die je misschien aan je ouders toebrengt. Achteraf gezien realiseert hij zich dat zijn vader gewoon verdrietig was natuurlijk, hij had zijn vrouw verloren, zat met die kinderen. Overdag werkte hij en ’s avonds haalde hij een emmertje aardappelen uit de kelder om te gaan schillen, en de volgende avond aten ze die op. Hij herinnert zich die jaren als bedekt met een soort grijssluier. Toen hij één keer met een vijf thuiskwam, voor meetkunde, zag zijn vader dat als het bewijs dat het allemaal nergens goed voor was, dat leren.

Op de middelbare school werd omgeroepen dat Mai Spijkers bij de rector moest komen. Voor culturele activiteiten moest apart 25 gulden worden betaald, en die rekening was niet voldaan. Met een rood hoofd moest hij bekennen dat zijn vader dat niet wilde betalen. Er werd een regeling getroffen dat hij wél mee kon. Ach, wat moest hij bij zo’n concert, probeerde hij te denken. Om erachter te komen dat dit juist de dingen waren die hem boeiden. En hij komt terug op wat zijn vader tegen hem zei toen hij net vijftien was. Dat hij niets meer voor hem kon doen. ‘Het was ook een wijsheid van mijn vader. Je kán het niet voor een ander doen.’

Of hij zijn vader dan boven het hoofd was gegroeid? Hij lacht. Dat dit niet op een rustig avondje werd gezegd. Er waren wat akkefietjes geweest, dankzij zijn uitstapjes met de vriendjes van vroeger.

‘Het was voor mij een signaal’, zegt hij. ‘Ik páste daar ook niet meer.’

Achteraf gezien luidde zijn vertrek een belangrijke nieuwe periode in zijn leven in. Hij kwam in een pleeggezin terecht, en liet de schraalheid achter zich. De wereld ging voor hem open. Wat ook hielp was dat hij daar toch in zekere zin te gast was. Daar ging een disciplinerende werking van uit. Hij kon zich niet laten gaan, of in zijn schulp blijven. Met zijn pleegvader, die onderwijzer was, en toneelcriticus, bezocht hij zoveel als kon toneelvoorstellingen. Waar hij ‘echt’ bij hoorde, werd er niet duidelijker op. En dat was ook wel plezierig eigenlijk.

‘Ik vind dat dubbele wel lekker. Het is vrijheid. Ik heb nergens een boodschap aan. Ik hoor nergens bij.’ Hij noemt zichzelf een mens met compartimenten. ‘Dat heb ik voor mezelf geaccepteerd. Het heeft iets ingewikkelds, maar het geeft ook vrijheid.’ Zijn auteurs vormen zijn familie, zo voelt hij dat. Met dit nieuwe pand heeft hij hun ook een huis gegeven. Prometheus noemt hij een katholieke uitgeverij: alles kan er, alles past er. ‘Jullie zijn me allemaal even dierbaar’, sprak hij zijn auteurs toe op het dineetje dat hij voortaan elk jaar in november wil organiseren in de spiegelzaal. Als één auteur begint te protesteren, snoert hij haar de mond. ‘Dit heb ik van mijn vader geleerd’, zegt hij. ‘Ik wilde ook speciaal zijn, maar mijn vader heeft me daarin nooit toegegeven. Daar ben ik hem heel dankbaar voor.’