Mijn moeder is bezig een lading uien te snijden. Vanaf het keukentrapje kijk ik op haar rug. We praten over de dochter van een kennis van mijn moeder, die net een baby heeft gekregen en nu depressief in bed ligt.

‘Toen ik jou net had gekregen’, zegt mijn moeder, ‘was ik ook helemaal niet blij.’

Ze hadden de weeën moeten opwekken in het ziekenhuis, omdat er meconium in het vruchtwater was gekomen na het breken van de vliezen. Mijn moeder kreeg veel te veel hormonen toegediend van een onervaren gynaecoloog. Na de bevalling stonden haar ouders om het bed, tranen in hun ogen van ontroering, hun eerste kleinkind. Mijn vader paradeerde trots door de ziekenhuisgangen, mij balancerend op zijn onderarm, zijn grote hand om mijn zachte fontanel. Het ging niet weg toen ze thuiskwam. Iedereen zei: wat een lief klein kindje, het lijkt wel alsof ze er altijd is geweest. En ook: je zult wel op een roze wolk zitten nu. Maar er was geen roze wolk te bekennen, alleen een heel donkere, en waarom in godsnaam had niemand haar hiervoor gewaarschuwd? De nachten waren het ergst. Wat als ik dit niet kan, dacht mijn moeder. En wat als er simpelweg niet genoeg liefde is om mijn onkunde te compenseren?

Ze stopt met snijden, draait zich om.

‘Na die eerste weken heb ik dat nooit meer gedacht’, zegt ze. ‘Nooit meer.’

De uien doen haar ogen tranen.

Eeuwenlang werd moederschap beschouwd als de ultieme bestemming van de vrouw; een natuurlijke uitkomst van haar biologische werkelijkheid, van seks, van de vrouwelijke instincten. Dat moederschap, net als het huwelijk en een leven als huisvrouw, een mogelijkheid is en geen door de natuur bepaalde lotsbestemming, is een idee dat pas relatief recentelijk is doorgedrongen tot het collectieve bewustzijn. Alhoewel. Wanneer ik ‘moederschap’ intyp op Google zijn de eerste hits artikelen over het ultieme geluk van moederschap, de noodzaak van zes maanden exclusieve borstvoeding (‘who beveelt aan’), en kritiek op een actrice omdat zij vier weken na de geboorte van haar kind weer op televisie te zien was.

De mythe van een vanzelfsprekend, altruïstisch soort moederschap is een hardnekkige. Zelfs in 1987, ver nadat de Dolle Mina’s hadden geproclameerd baas in eigen buik te zijn, mijn moeder zich al lang had uitgeschreven uit de kerk en ongetrouwd een kind verwekte, voelde ze zich schuldig omdat ze, als kersverse moeder, niet voelde wat ze ‘hoorde’ te voelen: directe en onvoorwaardelijke liefde voor haar mij, haar kind.

Om dit soort ideeën van opofferingsgezindheid maakte Simone de Beauvoir zich in 1949 al kwaad. ‘Verstrikt in de netten van de natuur is zij plant en dier, een reservoir van colloïden, een broedstoof, een ei’, schreef ze in De tweede sekse over de zwangere vrouw. Het moederschap, vond De Beauvoir, beroofde de vrouw van haar bestaan als individu. Het stond tussen haar en haar vrijheid, haar opdracht om zelf iets van het leven te maken, in plaats van dat alleen maar te reproduceren. ‘Een kind’, concludeerde ze, ‘brengt slechts geluk voor een vrouw die in staat is onzelfzuchtig het geluk van een ander te willen en die zonder rekening te houden met zichzelf tracht boven haar eigen existentie uit te komen.’ Voor haar was het duidelijk: ze zou nooit moeder worden, maar haar hele leven in dienst stellen van haar werk. Tot ver in de tweede feministische golf bleef het en vogue om het probleem van dat emancipatie remmende moederschap op te lossen door maar helemaal van het moederschap af te zien.

Maar ja.

Inmiddels soebatten we al een paar decennia over deeltijdwerk en glazen plafonds, sluimerend seksisme en, sinds the rise and rise van superster Beyoncé, seksisme vermomd als feminisme. Is een parttime werkende moeder een product van de emancipatie, of juist van het patriarchaat? Wil de vrouw nu te veel of te weinig, is ze slachtoffer of medeschuldige, moet ze hakken aan of remmen die haar af? De discussie verloopt vaak volgens een vast stramien van voors en tegens, de ene feminist neemt de andere de maat, en heel af en toe roept een man iets vanaf de zijlijn, om – als het seksistisch genoeg is – uitgenodigd te worden bij De wereld draait door. Interessant? Mwoah.

Wie wil begrijpen wat het betekent om vrouw te zijn, en moeder, en mens, met al zijn ongerijmdheden en ambiguïteiten, doet er misschien beter aan zijn toevlucht in de literatuur te zoeken. Want de werkelijkheid is een grillige aangelegenheid, en goddank herinneren goede boeken ons daaraan.

Deze week verscheen Jenny Offills prachtige en veelgeprezen roman Department of Speculation (2014) in het Nederlands onder de titel Verbroken beloftes.

De naamloze vertelster koestert vanaf jonge leeftijd de ambitie een ‘kunstmonster’ te worden. Boven haar bureau hangt een post-it met de tekst ‘WERK GEEN LIEFDE!’, en ze neemt zich heilig voor nooit te trouwen, zich nooit te laten afleiden door ‘alledaagse dingen’. Wanneer ze op haar 29ste debuteert met een roman lijkt ze goed op weg die belofte aan zichzelf in te lossen. Maar dan wordt ze toch verliefd. Ze trouwt, ze krijgt een kind. En langzaam raakt ze steeds verder verstrikt in alle dingen die ze als jonge vrouw zo resoluut van de hand had gewezen.

De dagen met haar baby, die alleen ophoudt met huilen wanneer haar moeder in hoog tempo met haar over straat loopt, zijn monotoon en versnipperd in talloze onbeduidende, maar vermoeiende taken. Die versnippering is voelbaar in de structuur van de roman, die kort is (nog geen 150 pagina’s) en bestaat uit losse fragmenten. Scènes uit haar leven als moeder en echtgenote worden afgewisseld met stukjes over het boeddhisme, de noodlottige ruimtereis van Vladimir Komajov, het Golden Record-project, compulsieve denkoefeningen, citaten van Rilke, Coleridge, Hesiodus.

De zwangere vrouw, ‘verstrikt in de netten van de natuur’, is ‘een broedstoof, een ei’

Al die snippers samen vormen een wonderlijk rijke roman, waarin niets simpelweg maar op één manier bestaat. Het moederschap is zwaar en frustrerend, maar bezorgt de vertelster óók een nauwelijks te bevatten gevoel van geluk en liefde: ‘Voor haar zou ik het opgeven, alles, de uren in mijn eentje, het geweldige boek, de postzegel met mijn beeltenis erop, maar alleen als ze ermee instemde om stilletjes naast me te blijven liggen tot ze achttien is.’

Het boek is het verslag van een verbrokkelend huwelijk, maar ook een lofzang op de liefde. Het is een pijnlijk, zelfs hartverscheurend relaas van stagnatie en depressie, maar nooit ten koste van humor en zelfspot. Het beschrijft de teloorgang van een kunstmonsterschap, maar is tegelijk een kunstwerk.

Wanneer ze ontdekt dat haar echtgenoot er een affaire op nahoudt, verandert de ik-verteller in een derde persoon die over zichzelf spreekt als ‘de echtgenote’. Die echtgenote schept een verwrongen genoegen in de schijn van controle: ‘Op de speelplaats zet ze een redelijke moeder neer die kijkt hoe haar kind redelijk speelt.’

Maar ’s nachts kan ze haar lichaam niet koest houden, loopt ze rondjes in het donker, heeft ze de neiging om op straat te gaan liggen, en ‘op de parkeerplaats van een winkel twee stadjes verderop huilt ze als een clown met haar gezicht tegen het stuur’.

En toch redt ze het, door te blijven, door te doen wat ze moet doen, door te proberen ondanks alles lief te hebben.

In Alice Munro’s (lange) korte verhaal De kinderen blijven – in 1997 voor het eerst verschenen in The New Yorker – neemt moeder en echtgenote Pauline een andere beslissing. Ze is 26, moeder van twee kleine kinderen en getrouwd met een vriendelijke wiskundeleraar. Met haar schoonfamilie brengt ze een kabbelende vakantie door op Vancouver Island. Alles ademt de sfeer van de jaren vijftig: de jonge moeder ontfermt zich over de kinderen, voert beleefde gesprekken met haar schoonouders, verdraagt de sleetse grapjes en commentaren. Anders dan Offills vertelster is Pauline een kalme moeder, zacht voor haar kinderen, niet ongeduldig, niet gedeprimeerd – hooguit een beetje afwezig, met haar gedachten bij een amateurtoneelstuk waarin ze de rol van Eurydice vertolkt. En bij de regisseur, die haar minnaar is. Wanneer hij haar belt op het vakantieadres ontmoet ze hem bij een motel. Hij vraagt haar haar gezin te verlaten voor hem, een absurd plan, en iets wat ze nooit heeft overwogen. ‘Ze wilde hem juist alle redenen gaan vertellen waarom dit niet kon, en was dit nog steeds van plan, maar toen was haar leven losgeslagen. Teruggaan zou hetzelfde zijn als wanneer ze een zak om haar hoofd bond.’

Het is de enige werkelijk dramatische passage in het verhaal. Waar je bij Offills vertelster voortdurend de sluimerende gekte voelt, is daar bij Pauline nauwelijks sprake van. De radicale beslissing die ze neemt is, in de eerste plaats voor haarzelf, een complete verrassing.

‘Ze denkt voordat ze doet. Of eigenlijk denkt ze in plááts van te doen’, concludeert Offills vertelster over zichzelf. Bij Pauline is het andersom: ze blijkt in staat tot een radicale daad, op het moment dat die zich voltrekt. Maar dat betekent niet dat ze niet dan al, na die eerste nacht in het treurige motel, beseft wat haar beslissing, voor de rest van haar leven, zal inhouden. ‘Dit is acute pijn. Die zal chronisch worden. Chronisch betekent dat hij permanent is maar misschien niet voortdurend. Je raakt hem nooit meer kwijt, maar je gaat er niet aan dood.’

Ook in Valeria Luiselli’s De gewichtlozen (2014) worstelt de vertelster, net als bij Offill een jonge moeder die probeert een roman te schrijven, met de kloof tussen autonomie en moederschap. ‘Tegenwoordig schrijf ik ’s nachts, wanneer de kinderen slapen en ik mag roken en drinken en voor frisse lucht de ramen tegen elkaar open zet. Vroeger schreef ik de hele tijd, op elk moment, omdat alleen mijn lichaam me toebehoorde. Mijn benen waren lang, sterk en smal. En alleen ik besliste erover aan wie of wat ze toekwamen; aan wie dan ook, aan het schrijven.’

Net als Verbroken beloftes (was er geen betere vertaling voor die titel?) is Luiselli’s roman – en die van de Luiselli-achtige verteller – noodzakelijkerwijs fragmentarisch van aard, ‘van korte adem’, gemodelleerd naar het ritme van haar kleine kinderen. Maar waar Offills moeder steeds verder wegzinkt in de alledaagsheid van haar bestaan, is de beweging bij Luiselli omgekeerd: het verhaal raakt steeds verder losgeweekt van de dagelijkse werkelijkheid, verandert van vorm, transformeert tot een ongrijpbare mengeling van werkelijkheden, tijden, personages.

Mijn moeder belt me. Ik vertel haar dat ze in mijn stuk terechtkomt. Weet je nog, zeg ik, die ene keer dat we in de keuken waren en jij vertelde over die eerste weken. Hoe het wel eens door je hoofd ging mij uit je handen te laten vallen.

‘O nee’, zegt ze, ‘dat ga je toch niet opschrijven.’

Ik vraag haar waarom ze eigenlijk belt.

‘Je tante is vandaag jarig’, zegt ze. ‘Dat je dat niet vergeet.’


Jenny Offill, Verbroken beloftes, De Geus, 144 blz., € 18,95; Alice Munro, De kinderen blijven, in: De liefde van een goede vrouw, De Geus, 347 blz., € 12,50; Valeria Luiselli, De Gewichtlozen, Karaat, 189 blz., € 17,95


Beeld: (Nikos Economopoulos / Magnum / HH)