1. Er staat een huis in Amsterdam, ‘een reusachtig, rood, negentiende-eeuws gebouw aan een kade, met een muur eromheen en daar weer een hekwerk bovenop’. Het is zo’n huis dat maar niet ophoudt, eindeloos doorgaat. Er zijn drie verdiepingen, aanbouwsels, vleugels, een pittoresk piepklein torentje dat mooi boven de bomen uitsteekt. Het ligt midden in de stad, vlak bij een groot groen park en het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, bereikbaar met bus en tram..Laten we er een gedachte-oefening van maken. In het huis is een aantal kamers vrij, fijne woningen voor jonge mensen. Houten vloeren, grote ramen, een slaap- en woonkamer en suite, ‘intieme kamertjes’. De keuken en badkamer zijn gedeeld, er zijn glazen potten met een hoop verschillende soorten thee, als er gezamenlijk wordt gegeten is dat vegetarisch.

Stel: de kamer kunnen we fysiek maar ook metaforisch opvatten. De kamer is niet alleen een thuis, maar ook een uitvalsbasis. Wie een kamer heeft, heeft daarmee ook een centrale plek in de stad. En stel, wij mogen beslissen wie de kamers krijgen. Wat voor gesprekken gaan de bewoners met elkaar voeren? Gaan ze in debat, of blijven ze in monologen praten? Wat voor liefdes en passies gaan ze met, voor en tegen elkaar ontwikkelen? Hoe zullen ze deelnemen in de maatschappij? Op welk vlak gaan ze excelleren?

Er is een aantal kandidaten voor een kamer in dit huis, allemaal welopgevoede mensen, blank, autochtoon, gezond, niet zonder financiële middelen, in het bezit van een diploma, een paspoort, een spaarrekening. Als ze met psychische trauma’s zeulen, dan komen die niet van buiten, niemand heeft ze iets aangedaan. Ze komen binnen met de juiste aanbevelingsbrieven. We moeten ze serieus nemen.

De eerste kandidaat meldt zich. ‘Hier: Elenoor Jansen, 28 jaar oud, content-manager.’ Haar letter of recommendation komt van Franca Treur, het vriendelijkste gezicht in de Nederlandse literatuur. Als iedereen die haar debuut Dorsvloer vol confetti kocht op haar had gestemd, had ze nu bijna drie zetels in de Tweede Kamer, net zo veel als de sgp.

‘Ik geloof in praten. Echt praten heb ik het dan over’, zegt Elenoor. Ze heeft een vriendje, Erik, aan wie ze ‘met allerlei onzichtbare touwtjes en elastiekjes vastzit’. De relatie is stabiel, eigenlijk zou ze wel zoiets kunnen doen als samenwonen, of trouwen, misschien zelfs kinderen krijgen. Maar ze komt toch hier hospiteren. Erik gelooft een stuk minder in praten, of tenminste, hij praat graag over wat er in de krant staat, oorlogen, maatschappelijke misstanden, maar met écht praten bedoelt Elenoor: praten zoals dr. Phil, praten over je emoties, waarom je doet wat je doet, hoe je weet wat je doel is in je leven, hoe je je leven zin kunt geven.

Elenoor is grappig op een manier die tussen het vileine en het ironische in hangt, ze zíet vooral heel veel: de kleine maniertjes waarop mensen zich groter of kleiner maken, de praatjes, de holle idealen, ze prikt er doorheen. Maar zoals ze naar anderen kijkt, zo kijkt Elenoor ook naar zichzelf. ‘Ik heb een bijzonder talent mezelf te zien lopen’, vertelt ze de hospiteercommissie. Op een bepaalde manier staat ze buiten zichzelf, ze kijkt naar haar eigen leven in plaats van dat ze het vormgeeft. Ze kijkt naar anderen om zich een weg te weten. Als Elenoor een keer een missie heeft – ‘Eentje die ergens over gáát’ – dan is dat met vuvuzela’s en pannendeksels een etentje van topbestuurders verstoren, ‘mensen die zichzelf bonussen uitkeren, al dan niet van gemeenschapsgeld’. De actie is een fiasco, en je vraagt je af of ze dat van tevoren al niet wist, of ze al niet door zichzelf had heen geprikt.

Kandidaat nummer twee: James Dillard. Naar voren geschoven door Maartje Wortel, winnares van de Anton Wachterprijs, met de attente mededeling van Wortel dat Dillard momenteel dakloos is. Nu hoeft de commissie geen medelijden met James te hebben. Zijn situatie is zelfgekozen: tot voor kort woonde hij in de duurste hotels van Amsterdam, zijn moeder vond het geen probleem die voor hem te betalen. James vult zijn dagen met roomservice bestellen, met spelen met de huiskat van het hotel, naar herhalingen van The Wire kijken, met het importeren van honderd verschillende kazen en wijnen via internet. Nog maar onlangs heeft hij zijn moeder gevraagd de geldkraan dicht te draaien, iets wat hij alleen als een impulsbeslissing kan uitleggen.

Slechts één keer heeft James een eigen huis gehad, vertelt hij, niets minder dan een privé-eilandje in Zweden, ver weg van de volle, bruisende wereld. Dat was altijd al zijn droom. Hij woonde samen met zijn geliefde Marie. Het is hem niet helemaal duidelijk waarom Marie bij hem wegging, zoals het hem ook niet helemaal duidelijk is wat hij met zijn leven aan moet. Kort geleden heeft hij met een redactrice van een uitgeverij gesproken, die tegen hem heeft gezegd dat ze heel graag een boek van hem zouden willen publiceren, ‘van jouw hand, met jouw stem’. Je krijgt het idee dat James Ja heeft gezegd omdat hij Nee zeggen te confronterend vond. Hij heeft geen idee waarover hij zou moeten schrijven, geen idee waarom de uitgeverij hem nu heeft gevraagd. In het hotel googelt hij zichzelf om te zien wat de redactrice in hem ziet, of hij online iets van zichzelf kan vinden dat hij in de spiegel niet ziet.

In een van zijn meer open momenten laat James zich ontvallen: ‘Er zitten mensen in mijn hoofd, maar ze kunnen me op geen enkele manier raken, ze komen nooit in de buurt van een kern, als je dat zo kunt noemen, en daardoor voelt het alsof ik niet besta.’

De derde kandidaat zou eventueel de kamer naast James Dillard kunnen krijgen. Misschien zouden ze het met elkaar kunnen vinden. Bij de documentatie die de hospiteercommissie over hem heeft ontvangen wordt melding gemaakt van een formulier dat de kandidaat ooit op de middelbare school invulde, een reactie op de vraag wat hij later wilde worden. ‘Onzichtbaar’ was zijn antwoord.

Marcel maakt een paar triviale pompidom-opmerkingen zoals: ‘Een mens gaat op vakantie om uit te rusten van de reis ernaartoe’

Deze derde kandidaat heeft verschillende namen, maar hij is steeds dezelfde figuur. Soms heet hij Olivier, soms Emilio, soms gewoon Robbert, net zoals de schrijver die hem heeft aanbevolen, Robbert Welagen, die vanaf zijn debuut Lipari een consistent gelauwerd en geprezen oeuvre bij elkaar heeft geschreven.

Deze Robbert heeft in feite een onderduikadres nodig, is de commissie meegedeeld. Zijn grote liefde Claire, met wie hij nooit echt iets had, is met een andere man getrouwd. Het was de druppel in een toch al overvolle emmer. En dus heeft hij zijn spullen naar de kringloopwinkel gebracht, zijn huur opgezegd, en is hij vertrokken. Hij is eerst naar Duitsland gegaan, waar hij een dom baantje nam en een betekenisloze seksuele relatie aanging met zijn overbuurvrouw, een iets oudere vrouw. Een privé-detective vond hem, maar hij stond er niet voor open om met het leven dat hij achterliet weer in contact te komen. ‘Zoek me niet’, schreef hij zijn ouders. Daarna vertrok hij naar Polen, waar hij bivakkeerde in verlaten vakantieparken, een spookverschijning. Hij zakte af naar het Zuiden. De commissie veronderstelt dat als ze hem onderdak zou bieden dat een buitengewone kalmte met zich mee zou brengen. De kandidaat is iemand die berust in zijn niet-meedoen, als hij bij je in de klas had gezeten zou je hem je niet herinneren, hij zou het vraagteken zijn op je klassenfoto. Op een bepaalde manier is hij niet eens outsider, in de zin dat het iemand is die van buiten naar binnen kijkt: hij kijkt namelijk niet eens, observeert bijna niets. Het is een dromer. ‘Er miste iets aan hem’, zegt Welagen in zijn meegestuurde schrijven.

Er is een vierde kandidaat. Zijn naam is Marcel, hij presenteert zichzelf als de vriend van een beloftevolle advocate, ze heet Lidia. Marcel vertelt graag over hun vakantie naar een warm eiland, ter ere van hun zoveeljarig samenzijn. Hij bedient zich van dagelijksheid, koetjes en kalfjes: de kat blijft thuis, maar er wordt voor gezorgd, ze moeten zich haasten om hun vlucht te halen, de huurauto levert meteen problemen op, hij maakt een paar triviale pompidom-opmerkingen zoals: ‘Een mens gaat op vakantie om uit te rusten van de reis ernaartoe.’

Marcel is bij de commissie aangeraden door Merijn de Boer, een schrijver die met zijn hoogst literaire debuut Nestvlieders de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs won, een prijs die altijd klinkt alsof hij naar een slachtoffer in een zedenzaak is vernoemd (who killed Lucy B?). Het eerste wat opvalt is hoezeer Marcel zijn eigen burgerlijke tuttigheid lijkt te cultiveren: hij noemt zijn kat een ‘salonleeuw’, zegt dingen als ‘ik visiteerde een vriend’ en gebruikt woorden als ‘eender’. De commissie vraagt zich af of zijn steilheid soms niet ronduit spot is. Een anekdote over een wezel die zijn vriendin ooit als huisdier had geadopteerd, wordt afgesloten met de opmerking: ‘Men moet weten dat er in de Pythagorasstraat, dus vlak bij De Nieuwe Ooster, een uitstekende dierenspeciaalzaak zit, gespecialiseerd in marterachtigen en korenwolven.’

Het valt de commissie niet mee te achterhalen waarmee Marcel nu zijn dagen vult. Zijn vriendin Lidia lijkt te willen dat hij zijn dagen vult met efficiency, met het vinden van een baan, nuttig zijn. Zelf lijkt hij vooral terug te verlangen naar de lege lange dagen die hij als student had, zodat hij eindeloos over straat kan blijven zwerven.

  1. Stel, het huis staat in een landschap dat krimpt, er worden huizen gesloopt, soms omdat het ene huis het andere verdringt, soms omdat andere huizen ze overbodig maken, soms omdat bepaalde huizen amper nog bezocht worden. De metafoor is complex. Laten we het zo zeggen: wordt met deze bezetting het huis groter of kleiner in de stad, wordt het belangrijker of marginaler? Speelt het huis vooral een rol voor de mensen die erin wonen, of ook nog voor andere mensen, de mensen op straat?

Het is een fucking complexe metafoor.

  1. Er zijn meer kandidaten. Wat dacht u van: een gesjeesde filosofiestudent met een gedegen kennis van de filmgeschiedenis en de wereldliteratuur die desalniettemin berust in een baantje als postkamermedewerker? Hij vult zijn dagen met het ‘Oranje Bakbeest’ door de gangen van een tijdschriftenuitgeverij te duwen en de IN- en UIT-bakjes te legen. Meer ambitie lijkt hij niet te hebben in het leven

In zijn pleidooi voor deze kandidaat schrijft Jamal Ouariachi de commissie dat de kandidaat zich in een paradox bevindt: hij vindt het heel moeilijk andere mensen in zijn leven dichtbij te laten komen – hij duwt ze hardhandig weg – maar hij probeert het wel om vertedering toe te laten in zijn leven. Met een nieuwe vriendin, Paula, heeft hij zichzelf als emotioneel project opgericht; hij ‘oefent’ een relatie met haar, om te kijken of het uiteindelijk als echte relatie gaat aanvoelen. Hij is niet echt tevreden over hoe dat gaat, hij vindt zichzelf vaak ‘te gekunsteld, te onecht’. Ouariachi legt uit: ‘Vaak kon hij wel in zijn rol opgaan, werkelijk een brandend gevoel van woede in zijn borstkas voelen, of ijskoud wegtrekken in zijn gezicht, maar het bleef een rol, het bleven kunstmatig opgewekte gevoelens. Feit was dat hij niet werkelijk kwaad kon worden op Paula, misschien wel omdat ze eenvoudigweg te onbelangrijk voor hem was.’

De kandidaat heeft een mand met jonge katjes bij zich; de huisreglementen moeten worden nagelopen of dat toegestaan is.

Mocht de commissie in een meer Big

Geen van de kandidaten is bezig zijn leven te leiden, iets te ondernemen dat iets voor andere mensen betekent

Brother-achtige modus denken, dan kan worden overwogen specifieke kandidaten bij elkaar te zetten op één verdieping, in de hoop dat ze elkaars karaktertrekken aanvullen of verstevigen. Het zou een waardevolle overweging kunnen zijn Marcel bij Elenoor te plaatsen, om te zien of ze elkaars burgerlijke streak aanmoedigen, of elkaar juist stimuleren die op te geven. Ze zouden in hun koetjes–kalfjesgedrag een voorbeeld kunnen zijn voor de naamloze postkamermedewerker. Robbert en James zouden een verdieping kunnen delen, een verdieping die dan muisstil zou worden, waarbij als de een door de gedeelde keuken loopt de ander niet de gang op zou durven komen.

En daar draait het uiteindelijk om: als we deze kandidaten toelaten tot het huis, gaat het huis dan leven, gaat het bruisen, gaat het wat betekenen?

  1. De kandidaten zullen door hun pleitbezorgers om verschillende redenen naar voren zijn geschoven. Ze zijn niet inwisselbaar, ze zijn niet identiek. Voor Franca Treur is Elenoor een medium om de lifestylecultuur te becommentariëren, haar stem consistent, spottend, ironisch maar niet cynisch. Elenoors stem klinkt vooral alsof ze zichzelf wat probeert wijs te maken. Voor Jamal Ouariachi lijkt zijn postkamermedewerker een grondige poging de bittere ziel van de lone wolf te doorgronden. Robbert Welagens van-naam-veranderende-vriend gebruikt zijn verdwijning als een vorm van superieur sadisme, als een straf voor alle mensen in zijn leven die hem niet genoeg aandacht hebben gegeven, niet genoeg liefde: als hij geen belangrijk mens voor ze kan zijn, dan zal hij een belangrijk raadsel voor ze worden.

Ongeacht wat het doel van de auteur is, of de literaire merites van zijn onderneming, wat de kandidaten gemeen hebben is hun distantie. Afstand is de Grote Gelijkmaker. Geen van hen is bezig zijn leven te leiden, diepe contacten te leggen met andere mensen, iets te ondernemen dat iets voor andere mensen betekent. Geen van hen heeft vrienden, geen van hen heeft een gepassioneerde liefde. Het is alsof tussen henzelf en hun leven tientallen kilometers liggen, een onoverbrugbare afstand. Hun navelstreng maakt een lus, en keert weer terug naar hun eigen navel. Ze leven uitsluitend voor zichzelf.

James Dillard in IJstijd: ‘Er zit een angst in mij waar ik niet onderuit kan. Het gaat niet om oorlog of ouders of gezondheid of geld of vriendschap of liefde, het gaat om een gevoel dat ik voor niets leef, voor niemand.’

De postkamerjongen in Vertedering: ‘Hij had er zin in (…) Over vijf uur zou hij de overkant bereiken. Hij zou naar huis gaan, waar hij in alle rust alleen kon zijn. Alleen met zijn gedachten, met niets of niemand anders opgescheept dan met zichzelf.’

Robbert in Het verdwijnen van Robbert: ‘Dit is mijn huis, bedacht ik, de plek waar mijn spullen zich bevinden. De schommelstoel, het bed, de eettafel, de kast met boeken, de lade met bestek, het stapeltje kleding, de prullenbak, de bank, de schaal en de lampen. Ze konden worden weggegooid. Dat leek het enige waar spullen goed voor zijn. Om je ervan te ontdoen, om je even bevrijd te voelen en de leegte te omarmen.’

  1. In de prestigieuze interviewreeks van Paris Review werd in 1993 James Salter geïnterviewd, toen al 67 jaar oud. Hij studeerde aan de West Point militaire academie, vloog meer dan honderd gevechtsmissies tijdens de Korea-oorlog, schreef romans en filmscripts, trouwde een paar keer, verloor een dochter, werd in zijn carrière geprezen en afgekraakt. De interviewer merkt op dat er in zijn werk nog steeds helden zitten, en Salter antwoordt:

‘Ik geloof dat er een juiste manier is om te leven en te sterven. Mensen die dat kunnen vind ik interessant. Ik heb helden of heroïek niet opgegeven. Dan veronderstel ik dat we hierover spreken in de meest brede betekenis, en het niet hebben over doelpunten en Zilveren Sterren. Er bestaat zoiets als dagelijkse heroïek. Ik denk dan aan Eudora Welty’s verhaal A Worn Path, over een zwarte vrouw die elke dag kilometers langs het spoor loopt om medicijnen voor haar kleinkind te halen. Ik geloof dat echte toewijding heroïsch is.’

Het gesprek gaat verder. De interviewer vraagt wat hij bedoelt met ‘een juiste manier om te leven’. Bedoelt Salter dat we dat allemaal voor onszelf moeten uitzoeken?

Je zult ouder worden, kinderen krijgen of niet, trouwen of niet, ontslagen worden of niet, je huis brandt af, je kat wordt doodgereden…

Salter: ‘Nee, ik denk niet dat iedereen het kan uitvinden. Dat zou te chaotisch zijn. Ik heb het over het klassieke, het oude, de culturele afspraak dat er bepaalde waarden zijn en dat deze waarden onaantastbaar zijn.’

De vervolgvraag die Salter krijgt is interessant. De interviewer suggereert dat iedereen een eigen manier zou kunnen vinden hoe ze moeten leven. Hij vraagt in feite of Salter gelooft dat iedereen een eigen manier kan vinden om zijn of haar leven zin te geven.

In het ‘Nee’ van Salter schuilt een hele wereld, een leven van ervaring waarschijnlijk. Als je Salters romans kent weet je wel zo’n beetje wat hij bedoelt: je hoeft niet op zoek te gaan naar je eigen zingeving, want je weet heus wel hoe je moet leven, dat je eerlijk moet zijn tegen anderen en tegen jezelf, dat je lief moet hebben, dat je vrijheid moet respecteren, dat de zon door de wolken valt en ons allemaal even zeer raakt. De personages in Salters romans, net als wij allemaal, kennen deze waarden, maar dat betekent niet dat ze ze niet overtreden; ze bedriegen en worden bedrogen, maar dat doet niets af aan het feit dat ze de waarden kennen. Zingeving is niet relatief, bedoelt hij waarschijnlijk, er is niets op af te dingen, er zijn geen honderd-en-één smaken. In de westerse wereld, van de klassieke Oudheid tot in de 21ste eeuw, weet je heus wel welke waarden onaantastbaar zijn.

  1. Natuurlijk kun je zoveel interpretaties in Salters woorden leggen als je wilt, maar ten minste nog één interpretatie dient zich als vanzelfsprekend aan: hoe we met de onaantastbare waarden van het leven omgaan, bepaalt hoe we leven, het bepaalt wat voor mensen we zijn. Maar geen van de kandidaten voor het huis is op wat voor manier dan ook met die waarden bezig. Geen van hen heeft de ‘echte toewijding’ zoals de vrouw uit het verhaal van Eudora Welty, geen van hen toont ‘dagelijkse heroïek’. Ze duiken ervoor weg, ze maken het leven bewust kleiner.

Er zit in een scène in De vergeting van Daan Heerma van Voss die exemplarisch is. In De vergeting wordt ‘Daan Heerma van Voss’ wakker en weet hij niet meer wie hij is; hij maakt een ronde langs familie en vrienden die hem vertellen wie hij is, wat hij doet. Het blijkt allemaal niet veel voor te stellen. Aan het einde van het boek spreekt ‘Daan’ af met zijn ex, een meisje over wie hij de hele tijd al zwijmelt, zonder dat hij ooit echt iets duidelijks over de opkomst en ondergang van hun relatie vertelt, Evelien F. ‘Daan’ zegt dat hij over haar zal schrijven en dat hij haar zal neerzetten als een engel.

‘“Maar dat is ook gelogen”, zegt zij.

“Maar het is van alle leugens wel de beste”, antwoord ik.

“Waarom kun je niet opschrijven hoe het echt was?” vraagt ze.’

Het is niet duidelijk of Daan Heerma zelf door heeft hoe onthullend, of vernietigend, die vraag is. Zijn personage ‘Daan’ geeft er niet direct antwoord op, maar denkt later, als hij zijn fiets van het slot haalt, ‘omdat ik het niet meer weet’, maar als lezer heb je iets anders meegemaakt: je hebt een paar honderd bladzijden gelezen over een liefde en al die tijd is er niets echts gezegd over die liefde, het is allemaal houding geweest, een pose. Er wordt zoveel gemijmerd over Evelien F., maar uiteindelijk duikt de auteur weg als hij echt iets wezenlijks over haar moet zeggen, hij duikt weg voor wat hij zelf als onderwerp heeft opgeworpen. Evelien F. blijft een geestverschijning. De roman draait niet om het ‘echte verhaal,’ niet om een echte emotie.

  1. Er zijn armslagen te maken: literatuur is altijd heel veel dingen niet. Een roman is geen zelfhulpboek, realisme hoeft geen doel te zijn, er hoeft geen raadsel opgelost te worden. Het hoeft niet over liefde te gaan om gevoelig te zijn, niet over Auschwitz om gewicht te hebben. Het is niet de taak van een personage om herkenbaar te zijn, of vermakelijk of grappig. Een roman zal je niet vertellen hoe je moet leven en afstand kan een heel behoorlijk literair onderwerp zijn, en dan nog: in de meest vrije betekenis hoeft literatuur niet eens een onderwerp te hebben. Bovendien: literatuur is van oudsher al bevolkt door outsiders, mensen die er niet helemaal bij horen. Het buitenstaanderschap bepaalt hoe Nick Carraway naar Gatsby kijkt, of Charles Ryder naar de familie van Sebastian op Brideshead. Ze zoeken de connectie met ze, en missen hem steeds net.

Maar stel je eens voor wat een troost het moet zijn geweest om in hetzelfde jaar geboren te zijn als Harry ‘Rabbit’ Angstrom. Via John Updike’s Rabbit-boeken maakte je hem mee in de benauwende jaren vijftig, in de bevrijdende maar verontrustende jaren zestig, in de burgerlijke vrijheid van de jaren zeventig, en in de rust en rijkdom van de jaren tachtig. Rabbit als spiegel van de veranderende maatschappij om je heen, als literair vehikel om de verschuivende mores over liefde en huwelijk, trouw en overspel, zwart en wit, onderdaan en individu, man en vrouw, vader en kind nogmaals te overdenken. Rabbit zou een toetssteen voor je kunnen zijn, Rabbit zou je leven rijker hebben gemaakt.

Vergelijk dat met hoe het is om even oud te zijn als de kandidaten voor het huis. Via hen ga je niets meemaken van sociale verschuivingen, ze zullen je geen wijsheid geven over liefde en relaties, ze zullen niets zeggen over maatschappelijke evoluties. Je zult ouder worden, kinderen krijgen of niet, trouwen of niet, conservatiever worden of niet, ontslagen worden of niet, je huis brandt af, je ouders krijgen kanker, je kat wordt doodgereden door een pizzakoerier – maar niets van wat je mee zult maken zal gespiegeld worden in de kandidaten. Want zij hebben geen vrienden, geen banen, geen ambities, geen dromen, geen liefdes, geen humor. Nou ja, sommige kandidaten hebben een kat, maar daar houdt het op. Als lezer sta je er alleen voor. Het is eigenlijk heel erg eenzaam.


Dit is een ingekort fragment uit Vechtmemoires van Joost de Vries, dat deze week verschijnt (Prometheus, 224 blz., € 17,95)