‘Als mensen mij als kind vroegen wat mijn ouders deden, verzon ik altijd een smoesje. Dan gebruikte ik het beroep van mijn opa, en zei ik dat mijn vader boekhouder was. Of mijn moeder hoofdverpleegkundige, zoals mijn oma.’ Angelo Verhoeven (22) glimlacht terwijl hij in een cafeetje zit in Amsterdam-Oost, niet ver van de Hogeschool van Amsterdam. ‘Het is echt uniek dat ik hier nu over praat met een journalist, dat zou ik vroeger nooit doen. Ik schaamde me rot, en ik was bang voor het stempel dat ik zou krijgen als ik eerlijk zou zijn over mijn afkomst. Dat mensen mij niet meer serieus zouden nemen als ze hoorden uit welk nest ik kom.’

Angelo’s ouders zijn namelijk geen boekhouder of hoofdverpleegkundige. Zijn vader werkt als heftruckchauffeur bij een sociale werkvoorziening en zijn moeder zit de hele dag thuis. Zelf droomt hij er sinds het vmbo van om de politiek in te gaan. ‘Het begon allemaal toen ik een jaar of vijftien was. Een leraar maatschappijleer vertelde over de politiek, en ik dacht: wauw, dat is interessant. Ik had er nog nooit over nagedacht, het was geen onderwerp dat thuis ter sprake kwam. Maar vanaf dat moment begon ik het nieuws te volgen en af en toe ergens de krant te lezen. Na een tijdje nam ik zelf een abonnement, op de NRC. De helft van mijn maandgeld ging eraan op. Mijn ouders snapten er niks van. Zodra de krant door de brievenbus kwam, legde mijn moeder hem op de trap naar mijn slaapkamer. “Die is voor Angelo”, zei ze dan. De NRC is bij ons nooit de woonkamer binnengekomen.’

Angelo is een van de vele studenten in Nederland die van het vmbo via het mbo zijn opgeklommen naar het hbo – op eigen kracht. Zijn ouders hebben hem niet kunnen ondersteunen, niet financieel en niet inhoudelijk. ‘Op hun manier deden ze allebei hun stinkende best’, zegt hij. ‘Maar ze konden er niet echt voor mij zijn. Als ik terugkwam van school zat mijn moeder achter de tv. “Hoi”, zei ze dan, en dan draaide ze zich weer om. Nooit vroeg ze hoe het met mij ging, laat staan dat ze me hielp met mijn huiswerk.’

Een paar maanden geleden haalde Angelo op de Hogeschool van Amsterdam zijn propedeuse bij de studie cultureel-maatschappelijke vorming. In september hoopt hij te kunnen beginnen bij politicologie op de Vrije Universiteit. ‘Veel mensen complimenteren me, ze vinden het een hele prestatie dat ik zo ver ben gekomen. Toch voel ik me niet trots. Wat ik doe is overleven. Maar sinds ik het huis uit ben wil ik me er ook niet meer voor schamen. Dit is wie ik ben.’

In juni vorig jaar luidde de Vereniging Hogescholen de noodklok: juist voor mensen zoals Angelo, uit de lagere sociaal-economische milieus, blijkt het de laatste jaren steeds moeilijker om te slagen in het hoger beroepsonderwijs. ‘De emancipatiemachine hapert’, concluderen de auteurs van het rapport Kwaliteit in de klas. Het hbo zou volgens hen de toegangspoort moeten zijn tot het hoger onderwijs voor mbo’ers en studenten met een andere etniciteit, maar op dit vlak signaleren ze enkele ‘verontrustende trends’: weliswaar groeide het aantal instromers uit deze groepen in de afgelopen vijftien jaar – het aantal mbo’ers met tachtig procent, het aantal niet-westerse allochtonen met 132 procent – toch blijkt ook het aantal uitvallers groot. Neem de Hogeschool Rotterdam: slechts zestien van de honderd niet-westerse allochtone jongens met een mbo-diploma hebben na vijf jaar een hbo-diploma op zak.

Als mogelijke verklaring voor het hoge uitvalpercentage noemen de auteurs de kwaliteitsslag die het hbo in de afgelopen jaren heeft gemaakt, vanwege alle kritiek op het niveau van het onderwijs. De lat is hoger komen te liggen, dus is het voor relatief meer studenten moeilijker geworden om er overheen te komen. Maar met deze verklaring nemen de auteurs geen genoegen. Als je namelijk kijkt wie er vooral uitvallen, zie je dat het gaat om specifieke groepen: de studenten die van het mbo komen en de studenten met een niet-westerse achtergrond. De auteurs concluderen dat Nederland niet zo best scoort als het gaat om het bieden van gelijke kansen aan verschillende sociaal-economische groepen. Over deze ontwikkeling maken ze zich ‘grote zorgen’.

Deze zorgen deelt Louise Elffers, lector beroepsonderwijs op de Hogeschool van Amsterdam (HvA). ‘Die schijntoegankelijkheid is een groot probleem’, zegt ze op een bankje in de grote hal van het Kohnstammhuis aan de Wibautstraat. Elffers promoveerde in 2011 op het studiesucces en -falen van scholieren die de overgang maken van het vmbo naar het mbo. Sinds vorig jaar doet ze bij de HvA een vergelijkbaar onderzoek naar de overgang tussen het mbo en het hbo. ‘Ik zie een zelfde patroon. De uitval onder de eerste-generatie-studenten, de eersten in een familie die doorstuderen, concentreert zich in de eerste maanden na de overgang. Terwijl deze studenten uitvallen, zitten instellingen met hun armen over elkaar: heb je niet alles in huis? Jammer dan! Dan hoor je hier niet.’

Volgens Elffers wordt de roep om strenger te selecteren aan de poort steeds sterker. ‘In het rapport Kwaliteit in de klas hebben ze het over een “trilemma”: de kwaliteit van een opleiding en het studiesucces van studenten kunnen niet hoog zijn als hogescholen breed toegankelijk willen blijven. Omdat we willen dat studenten slagen, het zo verfoeide “rendement” dat in iedere discussie terugkomt, zou er een keuze overblijven tussen kwaliteit van het onderwijs of diversiteit van de studenten. Sommige instellingen zeggen dan: wij kiezen voor kwaliteit, en accepteren daarmee dat er bepaalde groepen uitvallen. Maar het idee dat je moet kiezen tussen die drie factoren vind ik een rare aanname: volgens mij hoef je helemaal niet op kwaliteit in te boeten als je de hogeschool toegankelijk wilt houden voor diverse groepen én een mooi slagingspercentage wilt houden. Maar dan moet je wel bereid zijn in deze groepen te investeren. Laten we niet vergeten waartoe het onderwijs op aarde is: talent ontwikkelen.’

‘Hoe weet je of iemand op de juiste plek zit voordat hij überhaupt begonnen is?’

Toch ziet Elffers bij hogescholen een groeiende focus op het rendement, met als gevolg een sterker verlangen naar selectie aan de poort. ‘De mantra is: je moet de juiste studenten hebben op de juiste plek. Maar hoe weet je of iemand op de juiste plek zit voordat hij überhaupt begonnen is? Je vraagt toch ook niet aan iemand die piloot wil worden of hij bij de start van zijn studie al een Boeing kan besturen? De studenten zitten hier vier jaar. Het getuigt van weinig zelfvertrouwen als je alleen de studenten accepteert van wie je van tevoren voorspelt dat ze het halen.’

In de wandelgangen hoort Elffers vaak gemopper over ‘slechte studenten’. ‘Van mbo’ers wordt vaak gezegd: “Ze kunnen het gewoon niet.” Hoe weet je dat? Mbo’ers worden opgeleid voor de arbeidsmarkt. Als ze besluiten door te stromen naar het hbo hebben ze vaak geen idee wat er precies van hen verwacht wordt. Pas gaandeweg komen ze daar achter, en dan is het soms al te laat.’ Ook studenten met een niet-westerse achtergrond hebben relatief vaker dan autochtone studenten moeite zich de mores van de hogeschool snel eigen te maken. ‘Dat betekent niet dat je je eisen moet verlagen, en ik pleit er ook niet voor om ze te pamperen of ze over de eindstreep te aaien – ik vind dat we ze beter moeten voorbereiden. We moeten ze een eerlijke kans geven om aan de eisen te kunnen voldoen.’

Elffers vindt dat het hbo moet worden gezien als onderdeel van een keten: ‘Aan de doorstromers moet al tijdens het laatste jaar van het mbo een pittig programma worden aangeboden, zodat zij weten wat hun te wachten staat. Dat gebeurt nu niet.’ Juist studenten uit lagere sociaal-economische groepen ziet Elffers in de eerste maanden vaak uitvallen. ‘Begeleiding is in die beginperiode cruciaal: iemand waar de student op terug kan vallen, naar wie hij toe kan gaan met zijn twijfels en onzekerheden. In veel gezinnen ontbreekt het daaraan. Ouders snappen zelf vaak het schoolsysteem helemaal niet. Soms zijn er oudere broers of zussen die kunnen helpen, maar niet altijd. Daar hebben wij als instelling een taak.’

In welk gat je terecht kunt komen als een school geen oog voor je heeft, weet Angelo Verhoeven als geen ander. Op de montessorischool in Amsterdam-Oost kreeg hij nog extra aandacht, omdat ze daar wisten dat zijn ouders – zijn vader heeft een hersenbeschadiging, zijn moeder een laag IQ – hem niet konden ondersteunen. Maar toen hij na een zusje ook nog een broertje kreeg, verhuisden ze naar Almere omdat het huis te klein werd. Daar kwam Angelo op een openbare basisschool terecht, met grotere klassen en weinig persoonlijke aandacht voor het individuele kind. Al snel liep hij een achterstand op. ‘In groep acht moest ik lesjes maken van groep zeven. Als schooladvies kreeg ik vmbo-basis, het laagste van het laagste.’

Af en toe ging Angelo naar het huis van zijn oom, de broer van zijn vader, die ook in Almere woonde. ‘Zij hadden een computer, wij niet. Ik weet nog goed dat mijn nicht op een dag mijn werkstuk over de Afrikaanse olifant helemaal heeft overgetikt, omdat ze het niet goed vond. Ik zat in groep zes en vond dat helemaal geweldig. Nu weet ik: dat was niet de oplossing voor mijn probleem. Maar ik heb hen altijd als een voorbeeld beschouwd, ik voelde me heel veilig in dat gezin. Mijn nichten en neef zijn alledrie naar de universiteit gegaan. Dat wilde ik ook.’

Maar Angelo ging naar het vmbo. Rond die tijd begon hij te puberen, en werd de sfeer in huis slechter. ‘Mijn ouders wisten totaal niet hoe ze met mij om moesten gaan. Het enige wat ik wilde was weg. Weg, weg, weg.’ Het liefst zat hij iedere dag in de bus naar zijn oma, in Amsterdam-Oost. ‘Zij was lief voor mij, vroeg hoe het met me ging en gaf me geld om schoenen te kopen of naar de kapper te gaan. Als ik huiswerk had, ging ik bewust naar haar toe. Zij kon mij helpen met Frans of wiskunde.’ Maar zijn oma overleed op zijn zestiende, vlak voordat hij klaar was met de middelbare school. ‘Voor mij was dat een ramp. Ze was als een tweede moeder.’

Na de middelbare school ging Angelo naar het mbo: juridische dienstverlening. ‘Dat was een grote stap, het gaf me veel zelfvertrouwen. Misschien was ik toch slimmer dan iedereen altijd had gedacht.’ Hij haalde zijn diploma en kon in september 2013 doorstromen naar de studie bestuurskunde op het hbo. Maar een maand nadat hij was begonnen, besloten zijn ouders te scheiden. ‘Dat was een enorme dreun. Ik kon me niet meer concentreren, wilde er zijn voor mijn zusje en broertje. Toen ben ik gestopt.’ Al gauw kreeg hij enorme spijt. ‘Ik wilde terug, maar dat mocht niet meer. Ik had mijn credits verspeeld. Nog steeds baal ik ervan dat ik destijds niet met een studieadviseur heb gepraat om mijn situatie uit te leggen. Maar dat durfde ik niet. Ik schaamde me.’ Pas een jaar later mocht hij beginnen met een andere studie: cultureel-maatschappelijke vorming. ‘Maar daar lag mijn hart helemaal niet.’

Louise Elffers knikt als ze dit verhaal hoort. ‘Onderzoek laat zien dat de hogere uitval onder jongens mede wordt veroorzaakt doordat zij veel minder dan meisjes geneigd zijn over hun schoolervaringen en problemen te praten. Niet met de school, niet met hun ouders, en al helemáál niet met hun vrienden. No way! Praten met vrienden over wat je op school meemaakt is gewoon niet cool.’ Hogescholen hebben in veel gevallen wel faciliteiten om studenten te ondersteunen, maar vaak weten de studenten de weg hiernaartoe volgens Elffers niet te vinden. Bij sommige opleidingen worden daarom nu experimenten gedaan met buddy’s: ‘Ouderejaars die de eerstejaars een beetje wegwijs kunnen maken, en waar ze terecht kunnen met hun problemen. Er zijn nog geen harde resultaten beschikbaar, maar het lijkt goed te werken.’

De jonge lector kijkt om zich heen. In de grote hal van het Kohnstammhuis zitten studenten op de eerste verdieping druk met elkaar te overleggen. Ze hebben hippe kapsels of hoofddoekjes, voor hen op tafel staan laptops en liggen boeken en schriften opengeslagen. Uit de kiosk beneden klinkt het continue geluid van een koffiemachine. ‘Minister Bussemaker zegt zich eraan te storen dat iedereen tegenwoordig maar hogerop wil in het onderwijs’, zegt Elffers. ‘Maar geef ze eens ongelijk! De middenklasse in Nederland verdwijnt, er is verdringing op de arbeidsmarkt. Natúúrlijk willen jongeren doorstuderen, dat is belangrijk voor hun toekomstperspectief.’

Elffers maakt zich zorgen over de tweedeling die zich volgens haar steeds duidelijker in de Nederlandse samenleving aftekent, en die op steeds vroegere leeftijd begint. ‘Ons onderwijsstelsel is heel inflexibel: als je eenmaal op het vmbo terechtkomt, is het moeilijk om daarna nog snel te schakelen naar een ander niveau. Hoogopgeleide ouders weten dat en doen er alles aan om hun kind daar vandaan te houden. Laagopgeleide ouders hebben vaak geen idee en accepteren het eerder als hun kind een vmbo-advies krijgt.’ Volgens haar is dit een bevestiging van het feit dat het meritocratische model voor Nederland onvoldoende opgaat, zoals ook de Inspectie voor het Onderwijs vorige week nog concludeerde in het rapport De staat van het onderwijs. ‘Kinderen die opgroeien in lagere sociaal-economische milieus belanden vaker op het vmbo – ook als zij exact dezelfde scores op hun Cito-toetsen hebben als kinderen uit hogere milieus’, zegt Elffers. ‘Met hun intelligentie heeft dat vaak helemaal niets te maken. Ik vind dat zeer verontrustend.’

Volgens haar erkent de overheid onvoldoende dat de structuur van ons onderwijsstelsel zorgt voor sociale ongelijkheid. ‘Als mensen kritiek hebben op de ouders die het vmbo niet goed genoeg vinden voor hun kind hebben ze niet begrepen hoe bepalend die eerste stap is voor de rest van hun leven. Op hun twaalfde worden kinderen al geselecteerd: deze gaat werken met zijn handen, die met zijn hoofd. In landen als Finland gebeurt dat veel later, daar krijgen kinderen langer de kans om zich breed te ontwikkelen.’ Volgens Elffers zou ons onderwijssysteem drastisch op de schop moeten om die tweedeling tegen te gaan. ‘Maar vanwege eerdere debacles als de middenschool en de basisvorming durft niemand daar nog zijn handen aan te branden.’

‘Praten met vrienden over wat je op school meemaakt is gewoon niet cool’

‘Natuurlijk: ik had heel graag vwo gedaan, en daarna direct de universiteit’, zegt Preston Henshuijs (23) in een café in Amsterdam-West. Voor hem op tafel liggen twee mobiele telefoons die om de haverklap trillen. ‘Dat zou de mooiste route zijn geweest. Maar dat zat er niet in.’ Preston is derdejaars bestuurskunde op de Hogeschool van Amsterdam en heeft er al een hele studiecarrière op zitten: drie verschillende basisscholen, toen vmbo, daarna mbo, nu hbo. Als kind bleek al gauw dat hij een taalachterstand had en niet goed mee kon komen. ‘Na een paar jaar gaven de leraren het op. Toen hebben mijn ouders mij naar een andere basisschool gestuurd. Maar ook daar lukte het niet. Ik bleef zitten en ze wisten niet meer wat ze met me aan moesten. De leraren adviseerden mijn ouders om mij naar het speciaal onderwijs te sturen.’

Zijn ouders, afkomstig uit Paramaribo en zelf zonder diploma’s, wisten dat die keuze hun kind voor de rest van zijn leven zou tekenen. Ze raapten al het geld bij elkaar en stuurden hem naar een privé-school. ‘Daar hebben ze allerlei testen bij mij afgenomen en kwamen ze erachter dat ik dyslectisch ben. Met rekenen bleek ik bijvoorbeeld prima mee te komen.’ Op de privé-school zijn ze hem toen op het vlak van taal gaan bijspijkeren. ‘Thuis hebben ze me als kind niet echt gestimuleerd om te oefenen met lezen en schrijven’, zegt Preston. ‘Alleen mijn tante probeerde af en toe wel eens met mij een boekje te lezen. Maar daar wist ik me altijd onderuit te lullen.’ Hij lacht. ‘Ik was heel eigenwijs en wilde liever buiten spelen of spelletjes doen.’

Ook toen hij op het vmbo zat, vonden zijn ouders het lastig om hem inhoudelijk te ondersteunen. ‘Huiswerk? Mijn ouders snapten de stof zelf ook niet, voor hen was het minstens net zo moeilijk als voor mij’, zegt Preston. ‘Bovendien werkten ze vaak tot laat en waren ze veel weg. Ik kon mijn eigen gang gaan.’ Toch zette Preston door. Van het vmbo ging hij naar het mbo, voor de studie management, economie en recht. In het tweede jaar van zijn opleiding werd hij gekozen tot voorzitter van job, de landelijke Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs. ‘Opeens had ik gesprekken op het ministerie van Onderwijs, dat was echt te gek’, zegt hij. Toen wist Preston wat hij echt wilde: bestuurskunde studeren. ‘Ik wil laten zien dat als je echt graag iets wil bereiken in je leven, je dat ook daadwerkelijk kunt. Mijn route duurt misschien wat langer, maar ik kom er wel.’

‘We zitten in een interessante tijd’, zegt Jean Tillie, decaan van de faculteit maatschappij en recht van de Hogeschool van Amsterdam. Aan de muur van zijn keurig opgeruimde werkkamer in het Wibauthuis hangt een getekend verslag van een brainstorm over het instellingsplan. ‘Oog voor talent’, staat er. En: ‘Mbo: bouw de brug. Maatwerk! Samen of apart?’ ‘Je ziet het al als je hier aan komt lopen op de Wibautstraat: die enorme diversiteit’, zegt hij. ‘Op onze faculteit zitten ruim achtduizend studenten; 43 procent daarvan is van allochtone afkomst. Zij moeten leren in goede netwerken te opereren, en omdat hun ouders hen daarbij niet altijd kunnen helpen, proberen wij dat als hbo te faciliteren. Wij hebben netwerken door de hele stad.’

Ook Tillie ziet op zijn faculteit dat de emancipatiemachine op sommige terreinen hapert. ‘Je hebt niet alleen uitval, bij sommige studierichtingen schrijven ook minder studenten zich in’, zegt hij. ‘We constateren dat steeds meer mbo’ers besluiten om na hun beroepsopleiding direct te gaan werken.’ Volgens Tillie ervaren deze jongeren op twee vlakken toegenomen druk: tijd en geld. ‘Ze mogen minder lang over hun studie doen en het is niet zo makkelijk meer om studie op studie te stapelen. Bovendien moeten ze door het nieuwe leenstelsel meer geld terug gaan betalen. Opklimmen is een stuk moeilijker geworden.’

Zelf is de decaan en hoogleraar electorale politiek een prototype van een sociale stijger. ‘Ik kom uit Nazareth, een niet al te beste buurt in het noordoosten van Maastricht’, vertelt hij. ‘Mijn vader werkte al sinds zijn twaalfde bij de spoorwegen, mijn moeder was huisvrouw.’ Als kind hoefde hij niet op inhoudelijke steun van zijn ouders te rekenen. ‘Alles heb ik gedaan op mijn eigen merites. Maar vergeet niet: ik ben een kind van de Mammoetwet, ik kon zevenenhalf jaar studeren. Ik had een prima beurs en dertig jaar de tijd om die terug te betalen. Die luxe hebben de huidige jongeren niet.’

Daarom vindt hij het zo belangrijk om zijn studenten te helpen om sociaal kapitaal op te bouwen. ‘Als ik zie wat voor gesprekken ik nu voer met mijn kinderen – zij groeien op in een cultureel, intellectueel klimaat. Veel jongeren hier op de HvA hebben niet zo’n thuissituatie. Wij moeten ze daar als instelling bij ondersteunen.’ De Hogeschool van Amsterdam werkt samen met scholen, instellingen en bedrijven om de studenten te stimuleren om goede contacten en werkervaring op te doen. ‘Ook proberen we alumni bij onze instelling te blijven betrekken, zodat zij nieuwe studenten wegwijs kunnen maken.’

Naast het raam in Tillie’s werkkamer hangt een oorkonde: ‘Onderwijslieverdje 2012’. Deze stamt nog uit zijn tijd aan de Universiteit van Amsterdam, toen hij daar docent was. Een paar jaar geleden stapte Tillie over naar de HvA. ‘Ik had geen zin meer om aan de zijlijn meninkjes te verkondigen’, zegt hij. ‘Híer is waar het gebeurt, waar wij als samenleving nog echt een taak hebben. Daar wilde ik deel van uitmaken.’

Preston kijkt in Amsterdam-West op zijn mobiele telefoon. ‘Ik moet ervandoor’, zegt hij. Volgende week heeft hij twee tentamens en hij is nog niet begonnen met leren. Er verschijnt een grijns op zijn gezicht. ‘Te druk met andere dingen.’ De student heeft net zijn stage afgerond als beleidsmedewerker op de directie mbo van het ministerie. ‘Daar hebben ze me een contract aangeboden tot en met het eind van het schooljaar, voor 28 uur in de week’, zegt hij. ‘Het wordt spannend of dat allemaal te combineren valt.’

Angelo Verhoeven kijkt ondertussen uit naar september, wanneer hij kan beginnen met de studie politicologie. Net als Preston hoopt hij dat het een opstapje is naar een mooie carrière. Hij wil volksvertegenwoordiger worden. Of diplomaat. ‘Maar de komende maanden ga ik nog even genieten van mijn vrijheid, nu ik eindelijk op mezelf woon’, zegt hij terwijl hij zijn jas aandoet in het café in Amsterdam-Oost. Af en toe maakt hij geld over naar zijn zusje, zodat ze de trein kan pakken vanuit Almere. ‘Dan komt ze bij mij en maken we grapjes over onze thuissituatie. Mijn zusje is een stuk luchtiger dan ik, zij kan er beter mee omgaan. En ze is direct van de basisschool naar de havo gegaan. Dat vind ik zo knap, ik ben echt trots op haar.’


Beeld: Hogeschool van Amsterdam, Wibautstraat( Bram Belloni / HH); (2) Opklimmen is een stuk moeilijker geworden( Paul van Riel / HH )