Elke ochtend wonen er te veel mensen in mijn huis. Met name vóórdat ik koffie heb gedronken lijkt hun aantal wel met vijf vermenigvuldigd. Daar stommelen ze de trap al af met hun gymspullen, tassen, opvattingen, gescheurde spijkerbroeken, begeerde boterhammen. Daar gaat de eerste klodder jam. Daar wordt een stomp uitgedeeld. De waterkoker is bovendien kapot, de bank is verzakt en de ramen zijn smoezelig in het scherpe herfstlicht. Ik weet eigenlijk niet wat mij meer stoort: vuile ramen of het idee dat ik daar eigenlijk iets aan zou moeten doen. (Om wat te kunnen zien? Om wat precies te demonstreren?) Ik heb stilte nodig. Koffie en stilte. Misschien de roep van een verre vogel die ik nooit heb leren determineren, maar zeker niet meer dan dat.
De zesjarige sommeert mij intussen voor te lezen uit een prentenboek over de seizoenen, hoewel hij de seizoenen al heel goed kent. Dankzij de antroposofische kinderopvang waar hij vroeger naartoe ging kent hij ze zelfs beter dan de rest van ons – er was daar altijd een thematafel met allerlei betekenisvolle takjes en veelzeggende stenen. Er hoorden trouwens ook liederen bij, geen idee waar die gebleven zijn. Die zullen nog wel ergens in zijn hoofd zitten.
Als het aan mij lag zou ik nu in mijn eentje buiten gaan zitten, somberend over de wereld, het leven in het algemeen en mijn voor het gezinsleven ongeschikte ochtendhumeur. Maar dat kan niet, want we moeten de seizoenen nog door. Het boek laat weinig ruimte voor twijfel, zie ik al. De lente is één grote appelgroene waas, bespikkeld met boterbloemen en lammetjes. De zomer schittert in de vorm van meisjes met ijsjes en vrolijke parasols. De herfst bestaat uit een windvlaag die hoeden wegblaast, scharrelende egels en bontgekleurde bladeren en ook over de winter is geen verwarring mogelijk. Kinderen schaatsen langs koek-en-zopietenten, met rode blossen op de wangen en mutsen op het hoofd. Her en der glijdt men ergerniswekkend blij van heuvels af. Zo veel duidelijkheid, van de eerste sneeuwvlok tot de eerste dooi. Mijn zoon wijst de voor hem exotische voorwerpen aan: een sneeuwschep, een ton met strooizout, een wak met een waarschuwingsbord ernaast. Hij heeft nog nooit geschaatst, realiseer ik me. Hij heeft trouwens ook nog nooit een egel gezien. En tegen de tijd dat hij groot is slaan die seizoenen waarschijnlijk helemaal nergens meer op.
Terwijl ik de scènes toelicht en details aanwijs voel ik me meer en meer alsof ik twee onwetende toeristen de weg wijs met een verouderde reisgids in de hand. Alsof ik ze op weg help naar gebouwen die allang zijn afgebroken, musea die zijn gesloten en vieringen die zijn afgelast.
Misschien heb ik de echte winters allemaal in mijn eigen jeugd al opgemaakt, denk ik, en scheep ik mijn nageslacht straks op met de restjes. Zou je nu een boek over de seizoenen maken, dan zou je een slee tekenen die op een donkere zolder stof staat te vangen. Sneeuw van niks. IJs waar elke hond een gat in pist. Ja, denk ik, we gaan er allemaal aan. Dat is eigenlijk wel zeker. Wat een eindeloze, helende stilte zal zich straks over de aarde werpen. Wat een welverdiende rust.
Buiten, herfst
De bliksem heeft mij niet geraakt
vandaag, hij was een weiland verder
dat is niet ver. Mijn huis nog onder
de hemel met de laatste muggen,
eerste ganzen die vluchten. Rafels
van licht, het donkert snel.
Over de sloot, onzichtbaar
hangen daar de zoetste bramen.
Zolang ik opblijf zal ik dromen
van gemis, vliegkunst, eeuwigheid.
In dood is alles te nabij.
Anneke Brassinga
Landgoed
De Bezige Bij
Amsterdam, 1989