Zelfs in de boekendrukte van dit najaar ontbreekt vrijwel ieder spoor van belletristisch werk uit de kringen der gelovigen. Heeft een kroniek van heilige letteren dan nog wel zin?
Wel zolang er nog boeken verschijnen waarin op wonderschone wijze wordt getwijfeld. Zoals in het curieuze kleinood Mijn zelfmoord van Henri Roorda (zojuist vertaald uit het Frans en verschenen bij uitgeverij Vantilt).
Henri wie? Henri Roorda van Eysinga, zoon van de anarchist Sicco Roorda van Eysinga en familie van de revolutionaire predikant Henri van den Bergh van Eysinga.
We hebben het over de tijd rond de laatste eeuwwisseling. Sicco Roorda, penvriend van Multatuli, leefde als balling in Franstalig Zwitserland. Zoon Henri Roorda werd daar wiskundeleraar, schreef een reeks tegendraadse pedagogische werken, verwierf faam als de grootste humorist van Suisse Romande (voor wat dat waard is) en joeg zich in 1925, vijfenvijftig jaar oud, een kogel door het hart (‘Dat doet vast minder pijn dan door het hoofd’).
Mijn zelfmoord verscheen postuum. Roorda legt erin uit waarom hij van het leven houdt maar toch de dood verkiest.
Hij legt de schuld bij de Schepper. Die heeft een constructiefout begaan. Alle zin voor het mooie en het aangename is al voor het aanbreken van de ouderdom verbruikt, klaagt Roorda. ‘Als ik de wereld had geschapen, zou ik de liefde aan het eind van het leven hebben geplaatst. De mensen zouden zich tot hun laatste snik gesteund hebben geweten door een vage, wonderbaarlijke hoop.’
Het is vooral uit de droefheid daarover dat Roorda voor de dood kiest. De gedachte aan de dood verkwikt hem. ‘Ik heb plezier in het schrijven van dit boekje waarin het over mijn Zelfmoord gaat. Terwijl ik eraan werk zijn mijn gedachten zo zuiver als die van een klein kind.’ En: ‘Ik ben niet bang meer voor de toekomst sinds ik tussen de veren van mijn matras een geladen revolver heb verstopt.’
Mijn zelfmoord doet denken aan de voortreffelijkste aforismen van Vasili Rozanov, Russisch tijdgenoot van Roorda. Dezelfde afkeer van de gangbare deugdzaamheid, dezelfde heimwee naar het genot dat ooit was, dezelfde droefheid over de tanende zinnelijkheid. Maar geplaatst voor de keuze tussen God of de dood, koos Rozanov voor de eerste (‘In droevige ogenblikken is de mens van nature christen. In gelukkige is hij van nature heiden’).
Roorda koos voor de laatste. Want van God moet Roorda niets hebben. Roorda noemt hem onverschillig, onverantwoordelijk, hypocriet, wreed en stompzinnig.
Nee, geen God zal hem van zijn daad kunnen weerhouden. ‘Ik ben niet bang voor wat daarna komt, want ik heb het geloof: ik weet dat ik niet voor de Opperrechter zal verschijnen.’
Het afscheidsbriefje dat men bij zijn lijk vond, eindigt met: ‘Alles heb ik verbruikt, in mij en om mij heen, en dat is onherstelbaar.’