De berg debuten van de afgelopen maanden was een eenvormige brij van hetzelfde. Ongeïnspireerd. Navelstaarderig. Slap. Egotistisch. Vergelijkbaar met de tentoonstellingen van aankomende kunstenaars: allemaal video-loops van de druppende kraan in de eigen badkamer. Installaties van het eigen bed. Foto’s van het eigen schaamhaar, close-up. Het geluid van een paring met de eigen vriend. Het is allemaal klein en dichtbij. Dat kun je op twee manieren duiden. Een, de aardige manier: de jonge kunstenaars, de nieuwste generatie, zijn bezig de wereld opnieuw te onderzoeken. Ze beginnen dichtbij en onderwerpen hun meest nabije omgeving aan een grondig onderzoek. Om de dingen te ontdoen van hun vastgeroeste betekenissen en te proberen nieuwe betekenissen en waarden te ontdekken. Twee, de minder aardige manier: de jonge kunstenaars zijn lui. En egocentrisch. En blasé. Ze denken dat hun wereld interessant genoeg is om tot kunst te verheffen, als kunst te presenteren. Typisch postmoderne zelfgenoegzaamheid. Of het nu daardoor komt of niet, een boek van een jonge schrijver dat niet lijdt aan dat zelfreflectieve euvel valt al snel op. Dus: hup Yves Petry, denk je dan. Want Yves Petry (1967) laat de eigen navel links liggen. Hij zoekt niet naar een door nevelen omgeven verleden, waar hij hoopt ‘verklaringen’ of ‘betekenissen’ aan te treffen, maar hij laat zijn hoofdpersoon in het heden leven. Omdat dáár de betekenissen te vinden zijn. In plaats van reflectie is er handeling. In plaats van gemijmer is er boosheid, in plaats van zelfgenoegzaamheid is er humor. Is er tempo. Dat vooral: humor. Vooral ook: zelfrelativering. Erg hè, dat het al zo ver is gekomen? Dat iemand met humor al zo opvalt omdát hij humor heeft? Maar in de debuutroman van Yves Petry, Het jaar van de man, is dat niet erg. Omdat hij echt grappig is. Echt boos. En kan relativeren. ‘Beste Lul, met warme aandacht heb ik je brief gelezen. Ik moet zeggen, ik kreeg een heel apart gevoel van binnen.’ Beste Yves, dat gevoel kreeg ik van Het jaar van de man.