TANZANIA- Op 22 oktober 1993, een dag nadat de president van Burundi was vermoord, vielen Tutsi-parachutisten het Burundese dorp binnen waar Buyoka Marie woonde. Haar oom was lid van de partij van de president en werd als eerste uit zijn woning gesleurd. Op straat sloegen de soldaten hem met een stok dood. Diezelfde nacht haalden de Tutsi’s haar twee andere ooms met hun gezin uit hun huizen. Buyoka Marie vluchtte samen met haar buren.
Nyabitsinda zit op een natte boomstam in het vluchtelingenkamp in Tanzania. Ook zij is uit Burundi gevlucht. Ze heeft geen idee of haar man en kinderen nog in leven zijn. Waarom de Tutsi’s de Hutu’s vermoorden, begrijpt ze niet. ‘Vaak kun je ze niet eens van elkaar onderscheiden. Ik weet alleen dat ik Hutu ben omdat mijn grootvader me dat vertelde. Volgens mij is het enige verschil dat de Tutsi’s ons als honden behandelen.’
De gebeurtenissen vanaf oktober 1993 rond de Hutu’s en de Tutsi’s in Burundi zouden een half jaar later in Ruanda hun spiegelbeeld vinden. Zowel Ruanda als Burundi hebben een bevolking die voor het merendeel bestaat uit Hutu’s, plus zo'n vijftien procent Tutsi’s. Maar de machtsverhoudingen liggen precies andersom: waar in Ruanda na de onafhankelijkheid een elite uit de Hutu-meerderheid aan de macht was, werd Burundi geregeerd door een Tutsi-minderheid. In beide landen luidde de moord op de president het begin in van een massale slachtpartij: in Burundi zijn vanaf oktober 1993 zo'n 100.000 Hutu’s afgeslacht, in Ruanda zijn vanaf april 1994 zo'n 500.000 Tutsi’s door Hutu-milities vermoord. Honderdduizenden Hutu’s en Tutsi’s uit beide landen vluchtten naar Tanzania.
De Burundese president Melchior Ndadaye werd op 21 oktober 1993 vermoord, drie maanden na zijn inauguratie. Ndadaye was de eerste democratisch gekozen president en het eerste Hutu-staatshoofd in een land waar tot dan toe de Tutsi-minderheid regeerde. Ook het leger bestond voor 99 procent uit Tutsi’s. Tijdens zijn ambtsaanvaarding verklaarde Melchior Ndadaye dat zijn belangrijkste voornemen was definitief een eind te maken aan de vijandschap tussen de Hutu’s en de Tutsi’s.
Na het bloedbad dat volgde op zijn dood, vluchtten meer dan 700.000 mensen, voornamelijk Hutu’s, naar Zaire, Ruanda en Tanzania. Ongeveer 300.000 mensen vonden hun toevlucht in Tanzania en vestigden zich in vijftig kleine kampen langs de grens. Tanzania, zelf een van de vijf armste landen ter wereld, gaf de Hutu’s uit Burundi onmiddellijk een vluchtelingenstatus. Sommige Tanzanianen namen wel twintig vluchtelingen in huis. Nu leiden ze zelf honger. De vluchtelingenhulp kwam traag op gang, de UNHCR was op dat moment juist bezig met de repatriering van de 150.000 ‘oude’ vluchtelingen, die na de bloedbaden van 1972 en 1988 in Tanzania leefden. Half oktober keerden vierhonderd mensen per week naar Burundi terug - enige weken later moesten ze opnieuw vluchtten.
In het Kibondo-district lagen zo'n dertig kleine, moeilijk bereikbare kampen. De vluchtelingen hadden niets mee kunnen nemen, ze sliepen onder de blote hemel of in hutjes van takken en bladeren. Tot overmaat van ramp begon de regentijd heel vroeg. De mensen sliepen in de modder en het water raakte besmet. Degenen die uit wanhoop teruggingen naar Burundi om hun bezittingen en voedsel te halen, werden bij de grens gedood of raakten ernstig gewond.
Het aantal sterfgevallen in de kampen lag zo hoog dat het Franse Artsen Zonder Grenzen niet meer in aantallen, maar in percentages per dag rekende. Het hoogtepunt werd bereikt in januari en februari, toen meer dan veertien procent van de vluchtelingen per dag stierf aan malaria, ondervoeding en dysenterie. Toen de Burundese regering eind februari liet weten dat de scholen weer opengingen, keerden veel Hutu’s naar hun geboorteland terug. De hoofdstad Bujumbura kreeg aparte wijken voor Hutu’s en voor Tutsi’s.
Begin maart was de situatie in de Tanzaniaanse kampen redelijk ‘onder controle’, het sterftepercentage was teruggelopen tot vier procent. Het aantal vluchtelingen was tot ongeveer 150.000 gereduceerd, die allemaal in Tanzania mogen blijven wonen. Eind april vluchtten echter weer meer dan 250.000 Ruandezen naar Tanzania.
De UNHCR verplaatste de geimproviseerde grenskampen naar drie beter geoutilleerde, ‘semi-permanente’ kampen. De vluchtelingen krijgen daar allemaal een eigen stukje onontgonnen grond, waarop ze hun voedsel kunnen kweken en een huis bouwen.
‘We zijn de Tanzaniaanse bevolking erg dankbaar voor al hun hulp, maar eerlijk gezegd wil ik het liefst naar mijn land terug. Maar ik sterf liever van de honger in dit kamp, dan dat ik naar Burundi terugga, zolang de Tutsi’s het leger beheersen.’ Leopold legt even de hamer neer, waarmee hij het plastic tentzeil van de UNHCR aan een houten frame vasttimmert. Andere mannen werken aan geulen voor de afwatering. Door de regen is het vluchtelingenkamp Kanembwa in een modderpoel veranderd. Geemotioneerd vertelt Leopold hoe de studenten die naar Burundi terugkeerden op het moment dat de scholen leken open te gaan, door de Tutsi-soldaten werden vermoord.
De weg naar het grenskamp Bukiliro zit vol diepe kuilen; als het regent, is het kamp onbereikbaar. Tussen de modder liggen een paar duizend geimproviseerde hutjes van bananenbladeren, takken en gras. De meeste zijn alweer half ingestort. Een vermoeide vrouw wast haar zoontje in een teil water. Ze wijst naar een broodmager jochie met een hongerbuikje. ‘Dat is mijn andere zoon, kun je je voorstellen dat hij al zeven jaar is?’ Het kind ziet er niet ouder uit dan drie.
KANEMBWA LIGT zestig kilometer landinwaarts. Bij aankomst krijgt elk gezin twee jerrycans, een panga (een kapmes) om hout te hakken, een spade, twee metalen borden, een deken voor drie mensen en voedsel voor twee weken: olie, bonen, zout en dagga (gedroogde visjes). Zoveel mogelijk vluchtelingen worden ingeschakeld bij het opbouwen van het kamp.
Dat ging in het begin erg moeizaam: de Burundese vluchtelingen waren opvallend weinig solidair. De buren in de tenten kenden elkaar niet, laat staan dat men elkaar hielp. Wellicht is dat het gevolg van de leefwijze in Burundi. Het kleine land met zijn 5,7 miljoen inwoners is een van de dichtst bevolkte landen ter wereld; op elke vierkante kilometer buiten de steden wonen tweehonderd mensen. Dorpen zijn er niet; de mensen spreken over hun umusozi (heuvel). Op elke heuvel staan een aantal ommuurde hutjes bij elkaar, het land is letterlijk overvol. In Kanembwa bouwt iedereen zijn tent zo ver mogelijk uit elkaar.
Hoewel de vluchtelingen die het kamp helpen opbouwen, nu in loondienst zijn bij de hulpverlenende instanties, is de verveling een groot probleem. Daarnaast verkeren veel mensen in een shocktoestand, en het is dan ook niet onlogisch dat velen vluchten in de alcohol. Van maismeel maakt men pombe, bier met een oncontroleerbaar alcoholgehalte. Ook is er veel prostitutie in het kamp.
‘Tja, hoe moeten ze anders aan geld komen’, verzucht Nanette Ahmed van de UNHCR. De gevluchte boeren zullen op den duur hun weg wel vinden, maar vooral de bejaarden, de wezen en de studenten zijn wanhopig. In Kanembwa bouwt men weliswaar een lagere school, maar middelbare scholen en universiteiten ontbreken in heel West-Tanzania. Bovendien zijn de Tanzaniaanse scholen Engelstalig, terwijl de Burundesen Frans spreken. ‘Als je niets voor de studenten organiseert, help je een hele generatie intellectuelen om zeep, mensen die later leiders zouden kunnen zijn’, meent Nanette Ahmed.
Leopold zat in de laatste klas van de middelbare school en wilde naar de universiteit. In zijn klas zaten veel Tutsi’s. ‘Voor de moord op president Ndadaye waren we vrienden’, vertelt hij. ‘Daarna wilden diezelfde Tutsi- vrienden ons plotseling vermoorden.’ Leopold wist te ontkomen. Gerard Joseph was tweedejaars medicijnenstudent toen hij moest vluchten. Hij merkte wel als kind al dat er een onderscheid werd gemaakt tussen de Hutu’s en de Tutsi’s. ‘Op school zaten de Tutsi’s altijd samen aan de andere kant van het lokaal. En zo ging dat ook in restaurants en in bioscopen’, vertelt hij. ‘In de politiek relateerde men die segregatie aan een meerpartijenstelsel. Dat moest wel fout gaan.’ Hij bereidde zich al lang van tevoren voor op een eventuele ontsnapping door Engels te leren. Hij vraagt me wanhopig of hij zijn studie niet in Nederland kan afmaken.
Juri en zijn vrienden hebben een geimproviseerd cafeetje gemaakt. Ze verkopen thee, cola en pombe. Juri heeft hij alvast zijn definitieve huis gebouwd: een gevlochten constructie van stokken, aangesmeerd met rode leem, en een dak van het speciale gras lumotomoto. Hij probeert er het beste van te maken, teruggaan ziet hij niet zitten, hij wil nooit meer terechtkomen in zo'n sfeer waar twee bevolkingsgroepen elkaar haten.
De volgende dag klettert de regen genadeloos neer op de golfplaten daken. Vier vrouwen met emmers water op hun hoofd vormen bizarre silhouetten tegen de bijna lichtgevende mist die vanachter de bergen opdoemt. Vandaag zou het transport van de vluchtelingen uit het grenskamp Bukiliro naar Kanembwa beginnen. Maar Bukiliro is onbereikbaar. Kanembwa is een modderpoel. Overal liggen dode takken en struiken. De meeste mensen zitten apatisch voor hun hutje zodra de zon even schijnt. Mateso loopt om zijn tent. Op zijn halve bovenbenen beweegt hij zich langzaam voort. Onderaan de stompjes van zijn geamputeerde benen heeft hij twee stukjes hout gebonden. Hij gaat op een krukje zitten en vertelt trots hoe hij ontsnapte door de soldaten voor de gek te houden. In Burundi was hij meubelmaker. ‘Had ik maar gereedschap hier’, verzucht hij, ‘Dan kan ik mijn beroep voortzetten.’
Achterin Kanembwa fungeren twee grote tenten als bejaardentehuis. Catheline (54) zorgt voor de oude, hulpbehoevende vrouwen. Ze weet niet waar haar kinderen zijn. Het is niet het eerste bloedbad dat ze in Burundi heeft meegemaakt. Haar man werd in 1972 vermoord. ‘Het verschil met 1972 is dat toen alleen de rijke mensen, de intellectuelen en de regeringsambtenaren werden gedood’, vertelt ze. ‘Nu maken ze iedereen af. Bovendien gebruikten de Tutsi’s in 1972 meer panga’s dan vuurwapens.’
Het was een angstige uittocht die Catheline meemaakte. In de groep waren veel moeders met kinderen. Sommige mensen hadden familieleden verloren, anderen waren gewond door kogels of was de hand afgehakt. Anderhalve week liep de groep door de wildernis, zonder voedsel, totdat ze het grenskamp bereikten. Daar stierven de meesten.
In een andere grote tent wonen twintig weeskinderen. De oudste is achttien, de jongste is vier, iedereen heeft zijn eigen taak. Ngowendo barst in tranen uit als ik haar naar haar ouders vraag. Ze ziet er erg volwassen uit voor haar twaalf jaren. ‘Ik weet niet hoe ik zonder mijn ouders moet leven. Maar ik mag niet bang zijn, want ik moet voor mijn zusjes zorgen, koken en voedsel zoeken.’
Even buiten het dorp Kibondo staat een half-afgebouwde school. Het lijkt meer op een koeienstal. In de drie kleine lokalen bivakkeren 153 Hutu-Tutsi’s: mensen uit de gemengde huwelijken. Sanitair is er niet, voedsel nauwelijks. Niemand weet wat er met de Hutu-Tutsi’s moet gebeuren. De Hutu’s in het vluchtelingenkamp Kanembwa accepteren hen niet, teruggaan naar Burundi kan niet. De Hutu- Tutsi’s wachten maar. En vervelen zich dood.
Leonidas zit vermoeid op een steen. In Rabillo, een umusozi in Oost-Burundi, was hij boer en verkocht hij pombe aan cafes. In Rabillo trouwden veel jonge Hutu’s zoals hij met een Tutsi-vrouw. De ouderen, die 1972 hadden meegemaakt, waren ertegen. ‘Nu begrijp ik waarom mijn ouders tegen mijn huwelijk waren’, zucht Leonidas. ‘Maar er is geen oplossing, ik houd van mijn Tutsi-vrouw en van ons kind.’ Leonidas ziet nog steeds geen verschil tussen de Hutu’s en de Tutsi’s. In zijn dorp gingen de jongeren normaal met elkaar om. ‘Nu is iedereen bang voor elkaar. Het zal moeilijk zijn weer in vrede samen te leven.’
Ook Belleamie ziet geen verschil tussen Hutu’s en de Tutsi’s en werd verliefd op een Tutsi. ‘Ik peins er niet over van mijn vrouw te scheiden omdat ze Tutsi is! Ze zal heus niemand vermoorden.’ In het kamp werd hun eerste kind geboren; ze noemden het Niambara, ‘Oorlog’. Belleamie heeft zoals velen zijn laatste hoop gericht op de Verenigde Naties. ‘Alleen die kunnen het Tutsi-leger ontwapenen en een gemengd leger afdwingen. Want pas als de Hutu’s en de Tutsi’s gelijke posities bekleden, zal er werkelijk vrede zijn.’
Monika trouwde met een Hutu. Haar ogen lichten even op. ‘Het werd een heel groot feest. Alle Hutu’s en Tutsi’s dansten en dronken samen.’ Een paar jaar later trouwde haar man nog vier Hutu-vrouwen. Ze had inmiddels ook kinderen. ‘Zo gaat dat in Afrika’, zegt ze berustend. De andere vrouwen werkten op het land, Monika moest de twintig kinderen verzorgen en voor iedereen koken. De vier Hutu-vrouwen pestten haar waar ze maar konden, en ook hadden ze nog bij de dorpsoudste geprobeerd een scheiding te bewerkstelligen tussen hun gemeenschappelijke echtgenoot en zijn Tutsi-vrouw. Na de moord op president Ndadaye hadden de vier vrouwen zich in blinde woede op Monika geworpen. Haar man Bartazayo kon zijn vrouwen niet aan en deed niets. ‘Ze waren jaloers omdat Bartazayo het meest van mij houdt’, denkt Monika. Ze vluchtte met haar familie naar Kanembwa. ‘Maar de Hutu’s uit het kamp gaven mijn man een panga om me te vermoorden.’ Daarna bracht haar echtgenoot haar naar de andere Hutu-Tutsi’s. Hun zes kinderen bleven in Kanembwa achter. Sindsdien liet Bartazayo niets meer van zich horen. Monika is wanhopig.
Ze heeft nooit enig verschil gezien tussen de beide bevolkingsgroepen. ‘En nu ben ik hier, alleen maar omdat ik Tutsi ben!’ Een oude man luistert nieuwsgierig. ‘Vaak zie je geen enkel verschil tussen Hutu’s en Tutsi’s. Dat verschil kwam er pas na de moorden.’ Op de vraag hoe iedereen dan toch een Hutu van een Tutsi kan onderscheiden, volgt er een heftige discussie. Eigenlijk komt niemand er goed uit. Pas na enige tijd krijg ik antwoord: ‘De Tutsi’s hebben een rechte neus en de Hutu’s een platte’, vindt iedereen. ‘En hun gedrag is anders. De Tutsi’s doen net alsof zij de enige normale mensen zijn.’