‘Er zijn mensen die als een belediging je leven binnenvallen. Kwelgeesten wier enige bedoeling het lijkt om tot het einde van je bestaan je struikelblok te zijn, de steen waaraan je je keer op keer zal stoten.’ Eerste zinnen van deze uit twee delen bestaande novelle over de zwijgende ‘kwelgeest’ Marcus die al op de lagere school maar ook later het leven van wereldhaatster Lien danig vergalt. Of houdt ze van hem? Haat en liefde liggen in dit boek dicht bijeen, deze beeldspraak is nog niet eens zo gek, het zijn wilde dieren die elkaar ieder ogenblik kunnen verscheuren. Lien bekijkt haar nieuwe klasgenoot ‘als een geschokte journalist’. Ze vindt hem een misbaksel. ‘Hij droeg de titel Opperlul met trots. Mijn god, ik haatte hem.’ Uiteraard leidt deze negatieve aantrekkingskracht tot gezamenlijke acties, verjaardagspartijtjes en verregaande misdragingen. De Coster slaagt er in het begin met verve in deze ‘gestoorde’ relatie geloofwaardig neer te zetten. Ze weet dan dat het geen zin heeft in een verhaal als dit een eenduidige psychologisch verantwoorde verklaring te geven, ze laat het er gewoon bij, schrijft het allemaal op in een gewaagde, directe en soms schrijnende stijl waarbij ze steeds de raadsels van een dergelijke relatie blijft omcirkelen. ‘Voor het eerst begreep ik dat tegenstanders de waarheid omtrent jezelf blootleggen doordat ze je een spiegel voorhouden.’

Een volkomen terechte opmerking, maar precies daarom kreeg ik al doorlezende steeds meer het gevoel dat ze dit soort bespiegelingen beter wat minder nadruk had kunnen geven. Meer beschrijven, minder reflecteren. Ze maakt van Lien meer en meer een hyperreflectief meisje dat haar gevoelens over het Misbaksel voortdurend probeert te verklaren. Lezers krijgen hierdoor nauwelijks de gelegenheid zelf aan het peinzen te slaan over de waarheid en de achtergrond van deze relatie. Misschien had ze de hierboven geciteerde eerste twee zinnen van haar boek helemaal weg moeten laten, zoiets besef je pas als je doorleest. Leg toch niet zo veel uit! En had ze dus moeten beginnen met de derde en de vierde zin: ‘Mijn klassenfoto lag op de keukentafel. Twee rijen kinderen tegen de overbelichte achtergrond van een groen krijtbord, dode speelgoeddieren en een kapot klimrek.’ Dat zijn nog eens zinnen! Ze leggen niks uit, maar ze creëren wel een onontkoombaar beeld van een jeugd en een school.

Er kleven wel meer bezwaren aan De Costers opzet. Ze geeft haar misbaksel Marcus sterk autistische trekjes mee en maakt van Lien zeker in het begin een aan anorexia en ernstige zelfhaat lijdende patiënte, compleet met neiging tot dierenmishandeling. Dat geeft haar verhaal een onnodig aspect mee van aapjes kijken, als men begrijpt wat ik bedoel. Ze moet gedacht hebben: als ik mijn helden nou maar flink gestoord en ook wel zielig maak, dan blijven de lezers bij de les. Ik heb het idee dat dit op een misverstand berust: hoe ‘normaler’ de personages zijn, hoe groter de kans is een indrukwekkende roman te schrijven. Maar gelukkig houden De Costers pregnante stijl en gewaagde metaforiek haar verhaal goed op de rails.

In het tweede deel van de novelle begon mijn aandacht te verflauwen. Op latere leeftijd probeert Lien in contact met Marcus te komen. Ze kan hem niet vinden, hij is soldaat geworden, wat sterk in tegenspraak lijkt met zijn autistische gedrag uit deel 1. Ze maakt kennis met de jongen Kip, die haar waarschuwt dat hij gek is en van wie ze zich afvraagt of hij wel ‘echt bestaat’. Ik begon kortom af te haken. Dat had ook iets te maken met de neiging tot fabuleren die zich van De Costers verteltrant begint meester te maken. Ze voegt steeds vaker allerlei kleine verhaaltjes toe aan het op zich dwingende centrale verhaal, die daar verder maar weinig mee te maken hebben. Haar verhaal krijgt meer en meer sprookjesachtige elementen, de bitterheid van het begin verdwijnt. Ook mooischrijverij begint een voet tussen de deur te krijgen: ‘Mensen waren onbewoonbaar verklaarde sterren.’ De sententies krijgen steeds minder prikkelende inhouden mee: ‘Een geheim zit steeds aan de binnenkant. Een buitenkant is een noodzakelijke dekmantel.’ Ja, dat zal best.

Bovendien maakt De Coster in het tweede deel steeds vaker gebruik van de stijlfiguur van de personificatie, waarmee ze dode dingen tot leven probeert te wekken. Ze moeten haar verhaal iets geheimzinnigs geven, maar de overdreven hoeveelheid werkt averechts. ‘Ze voelde hoe de dag in haar stapte en haar dromen de nacht indreef.’ ‘Het humeur van de hemel was die dag heel vroeg begonnen te verslechteren’, ‘de stilte stal alle woorden’ et cetera, et cetera. Grote woorden beginnen het geheel over te nemen: ‘Mensen zijn niet verslaafd aan het leven, het leven is verslaafd aan ons.’ Haar verhaal gaat ervandoor, om ook maar eens een personificatie te gebruiken. Misschien had ze dat tweede deel helemaal weg moeten laten en hardnekkiger moeten werken aan het eerste deel. Daar zit de kern van haar verhaal, daar klinkt bitterheid en hangt af en toe stilte tussen haar woorden en zinnen. Nu eindigt het in geschetter.