Gestorven wordt er in de literatuur veelvuldig, maar zelden sterft de held aan het begin van het verhaal. Dat zou daarmee onmiddellijk afgelopen zijn of niet langer de geschiedenis zijn van de held in kwestie. In het beste geval zou het vertellen van zijn nawerking, want het leven behoort aan de overlevers. De literatuur maakt dat op wrede wijze duidelijk. Zij herdenkt de personages van wier daden zij vertelt, maar ze doet dat vanuit het comfortabele gezichtspunt van de levenden.
De klassieke tragedie, die van sterven alles wist, maakt dat in haar slotregels bijna steeds onbedoeld duidelijk. Antigone is dood, net als vrijwel heel haar vorstenfamilie, maar het koor spreekt over Kreoon, de enige overlevende, en zijn vonnis is een levensles: «Zijn grootspraak boet de trotse man/ met zware slagen,/ en leert de wijsheid slechts/ in late levensdagen.» Net zo gaat het eraan toe in Racines Phaedra: «Laat ons hem alle eer bewijzen die hem toekomt;/ En opdat zijn getergde schim in vrede rust,/ Laat zijn geliefde mij, in weerwil der komplotten/ Van haar infaam geslacht, voortaan een dochter zijn», zegt overlever Theseus. Praktischer nog is het slot van Shakespeares Othello: «Gratiano, houdt dit huis/ En neem de Moor zijn goederen in bezit,/ Want gij beërft hem.»
Het leven ijlt voort en daarom is de literatuur er om te gedenken. Wreed is ze, want daarmee bezegelt ze het lot van diegenen wier wereld al ten einde is. En daarmee schuift de ontijdige dood van die laatsten ongemerkt uit het bewustzijn weg. De schrik van het noodlot dat hun leven voorbestemt tot eeuwige unfinished business wordt wel gehoord, maar overstemd door de winnaars, die het eenvoudigweg langer uithouden en wier woord vanaf dat ogenblik wet is. De doden spreken niet meer noch hebben ze daar recht op, en hun klacht schrijnt slechts zolang zij nog niet gestoven zijn. Daarna wordt hun te vroeg afgesneden leven een feit dat, ondanks de tragiek ervan, in zijn afronding bijna vanzelf weer natuurlijk wordt. Een lang en gelukkig levende Othello, Phaedra of Antigone kunnen we ons al niet meer voorstellen. Zij zouden niet meer zijn wie ze zijn.
Toch waren ze, zolang de tragedie hen nog niet trof, mensen wier hoop zich veel verder uitstrekte tot wat hun gegund zou zijn: «zeventig jaar of als wij sterk zijn tachtig», zoals Huub Oosterhuis ooit de bijbelse Prediker herdichtte. Ergens moet het moment gekomen zijn waarop het hen daagde dat zij die natuurlijke leeftijd niet zouden halen. En daarmee was het einde van de wereld plotseling daar, want zolang hij niet concreet wordt, bestaat onze eigen dood niet.
Ons daaglijkse leven is onsterfelijk zolang het tegendeel zich niet heeft gepresenteerd.
Zodra de dood concreet en denkbaar wordt, behoren wij al niet meer tot de overlevenden waaruit de mensheid bestaat. We worden een nieuwe kaste die leeft op geleende tijd, in een panisch heimwee naar de eeuwigheid van de gezonden en niet-verdoemden, waaruit wij weggevallen zijn en waarin we niettemin onszelf voorspiegelen nog altijd te verkeren. Sterven doen nu eenmaal altijd de anderen. Heideggers Sein zum Tode is niet onze werkelijkheid.
Het afscheid begint wanneer Heidegger gelijk krijgt en het leven verandert in een betreurd maar vreemd geworden vaderland. Een tijd lang grijpen wij ieder teken aan dat wijst op ons ongelijk en dat de aanstaande verdoemenis loochent. De wereld wordt een moreel-metafysische machine, waarin een toevalligheid bij toverslag vrijspraak betekent of een weldaad het noodlot kan keren.
Van de weeromstuit worden wij tragische helden, niet in achteromzien maar in een regressie naar hun wereld van mythe en magie. Alles is goed om terug te keren naar de verblinding van een gelukkiger alledaagsheid waarin de dood onzichtbaar was.
Maar het helpt niet. Voor de overlevers zijn wij al overleefd, en ook in onze eigen ogen is er eigenlijk geen redden meer aan.