Hedda Gabler (1890) van Henrik Ibsen is in alle opzichten het toneelzusje van Freule Julie van August Strindberg, dat één jaar eerder verscheen. Strindberg had zich in een voorwoord bij zijn stuk beklaagd over de grote hoeveelheid lege en platte figuren in het toneel van die dagen. «Ik geloof niet in eenvoudige personages», schreef hij. «Ik constateer dat veel schrijvers hun figuren lineair samenvatten als brutaal, jaloers, gierig etc. Dat zou een uitdaging moeten zijn voor de naturalisten, die nu immers weten hoe rijk het zielscomplex van de mens is, en die zich realiseren dat ondeugd zich spiegelt in deugd, en omgekeerd.»
Ibsens Hedda Gabler verpersoonlijkt dit credo. Men kan haar onmogelijk goed óf kwaad noemen (ze is beide); ze heeft idealistische trekken maar is ook enorm egocentrisch; in haar gedrag schakelt ze van waardig naar ridicuul, uiteindelijk is ze zowel creatief als destructief. Net als bij Freule Julie levert Heddas hoge komaf (ze is generaalsdochter) beperkingen op die ze niet kan en wil accepteren, ze zoekt een autonome plek onder de zon, neemt met minder geen genoegen. Ze is geen round character omdat ze niet «áf» is, en dat ook nadrukkelijk niet wil zijn. Ze is wat de Engelsen noemen at odds with the world: ze ligt overhoop met de hele wereld, en voor minder wenst ze niet te leven.
Als het stuk begint, keert Hedda Gabler terug van een huwelijksreis met Jürgen Tesman, een beginnend cultuurhistoricus die wil promoveren op de huisnijverheid in de Brabantse Middeleeuwen. Vrij snel duikt Heddas oude minnaar op, Eilert Lövborg, ook cultuurhistoricus, maar vooral een geniaal essayist en Bourgondisch drinker, recentelijk «getemd» door het provinciaalse kindvrouwtje Thea Elvsted. Hij heeft een opzienbarend nieuw boek geschreven en bedreigt Tesman in diens ambitie om hoogleraar te worden. Zijn manuscript, en de geslaagde pogingen van Hedda om in Lövborg weer de schoonheid («met wijnranken in het haar») wakker te roepen, zorgen voor een reeks noodlottige ontwikkelingen. Daarin speelt de lokale magistraat, rechter Brack, geldschieter en ritselaar, niet ongevoelig voor de charmes van Hedda, een cruciale rol. Hij confronteert Hedda Gabler met het feit dat haar intriges een schandaal zullen veroorzaken, tenzij zij erin toestemt van haar huwelijk een ménage á trois te maken. Daarna schiet Hedda zichzelf dood.
In de voorpubliciteit noemt Theu Boermans Theatercompagnie Hedda Gabler «het wilde zusje van Bridget Jones», en ik vrees dat het koesteren van dat vreemde idee een valkuil is geworden: precies de oppervlakkigheid waar Strindberg zich tegen keerde en waar Ibsens personage een antwoord op was. Hedda Gabler is soeverein in haar ongrijpbaarheid. In Theu Boermans voorstelling toont titelrolvertolkster Tjitske Reidinga op haar best de vrouwelijke vampier (die Hedda in het stuk zeker niet is) en op haar slechtst het stampvoetend haar gelijk incasserende, verwende kreng. Elk geheim is uit Reidingas Hedda weggeregisseerd. Dat ze per bedrijf een keer of vijf als smachtende vamp de vierde wand probeert kapot te staren, maakt haar interpretatie van Hedda Gabler alleen maar erger.
De figuren rond Hedda zijn vrijwel zonder uitzondering karikaturaal geregisseerd, zonder nuance. Marcel Hensema maakt van Lövborg een bij de Anonieme Alcoholisten weggeholde flapdrol, van wie je geen seconde gelooft dat hij ook maar één gedachte op papier zou kunnen zetten waar je langer dan zes seconden over na moet denken. Thea Elvsted van Carice van Houten is een huppeltrut met een zachte g, waar ik al na tien minuten niet meer naar kon luisteren. Mike Reus speelt Tesman als een sukkel, wat helaas alleen de buitenkant van die rol is. Michel van Dousselaere komt als Brack nog het verst, maar ook hij eindigt als een derderangs chanteur met de fonkeloogjes van een operetteschurk. Het enerverend bedoelde slot van de voorstelling het hele huis in puin en dan een kogel door het verpakkingsplastic van de zojuist aangeschafte vierzitsbank oogt als een krachteloos slotoffensief.
Theu Boermans heeft in interviews laten weten gefascineerd te zijn door vrouwen, «in alles, in filosofische, biologische, emotionele zin ik ben gewoon nieuwsgierig om te weten wat het is om vrouw te zijn». Ik zou zeggen: actrices van Nederland, een gewaarschuwd vrouw telt voor twee! Mij ontlokte de voorstelling twee bange vermoedens: óf Boermans neemt het stuk niet serieus (maar begín er dan niet aan, zou ik zeggen), óf hij pretendeert een commentaar op Ibsen. In het licht van dat laatste vermoeden is de magistrale Hedda Gabler van Frans Strijards (Art en Pro, 1990) geen seconde van mijn netvlies geweest.
Ik hoop vurig dat de jury van het aankomende Theaterfestival de twee recente versies van Shakespeares Othello zal selecteren. Het komt niet vaak voor dat je in één seizoen twee zó radicaal verschillende visies op een briljant stuk ziet: die van Koos Terpstra bij het Noord Nederlands Toneel (net uitgespeeld, najaar 2001 in De Groene besproken) en die van Ivo van Hove bij Toneelgroep Amsterdam (net aan een tournee begonnen). Van Hove gaf zijn enscenering een motto in vraagvorm mee: «Kan liefde de wereld redden?» Ook een valkuil, zon vraag. Er gaat bij deze voorstelling mijns inziens overigens een vraag aan vooraf: wat is dat precies voor liefde tussen Othello en Desdemona?
Er zitten een paar signalen over hun verhouding in de voorstelling die me niet bevielen, of die ik niet begreep. Vrij in het begin laat Van Hove Desdemona (Karina Smulders) wellustig rijden tegen een boksbal die Othello (een tot op zijn scrotum lichtbruin gekleurde Hans Kesting) tussen zijn benen klemt. Niet lang daarna stapt Desdemona met wapperende rokken kirrend over de liggende Othello heen, die grommend van genot naar haar blote onderlijf gluurt. De manier waarop Othellos lief zich vervolgens klaarmaakt voor de fataal aflopende laatste liefdesnacht wijst ook al op de verhouding tussen een hitsige oudere man («in de vallei van mijn jaren», aldus Othello zelf), en een lekker jong ding, een stoeipoes. Vlak voordat de reis naar Cyprus begint (die ze gescheiden zullen maken), is er nog «een uur voor liefde en wereldse zaken» (aldus Othello). Desdemona zegt (in een repliek die Shakespeare bij mijn weten niet heeft geschreven en die vertaler/bewerker Bouazza toevoegt): «Ik bid dat uw leden krachtiger mogen zijn dan de magie van uw tong.» Dergelijke signalen lijken hun liefde te reduceren tot het cliché van de lust, de pret van het moment. Van mij mag het, maar kom me dan niet aanzetten met existen tiële levensvragen over de liefde.
Die clichés over de liefde staan overigens weer haaks op de verhalen die Desdemona vertelt over waarom ze ooit voor Othello viel: voor zijn massieve persoonlijkheid, die een uitdrukking vond in hoe hij over zichzelf vertelde terwijl hij haar het hof maakte. In het relaas daarover (van Othello tegen de Venetiaanse senatoren) laat bewerker Bouazza een sleutelpassage over Othellos verbale verleidingskunst weg (Othello: «Ze zei: had ik een vriend die haar beminde/ Ik moest hem mijn verhaal leren vertellen/ Ze zou gewonnen zijn»). En hij voegt een aantal passages toe (die Shakespeare bij mijn weten óók niet heeft geschreven), waarin Othellos keuze voor de krijgsmanskunst bóven de seksualiteit (castratieangst? angst voor vrouwen?) opvallend wordt benadrukt. Bovengenoemde signalen en tekstuele ingrepen maken de relatie Othello-Desdemona er niet helderder op, hun liefde niet geloofwaardiger, en ze versluieren in elk geval het antwoord op Van Hoves (valkuil)vraag: kan de liefde de wereld redden?
En dan Jago, de stokebrand in de liefde tussen Othello en Desdemona, hier gespeeld door Roeland Fernhout. Ik zag hem onlangs in het VPRO-televisieprogramma RAM vertellen over dit personage, in een gesprek met twee andere Jago-vertolkers, Gijs Scholten van Aschat en Pierre Bokma. Tegenover de gefrustreerde militaire vakman, die hels wordt over een misgelopen promotie (Jago volgens Bokma), en de rancuneuze pervert die ervan geniet het mooie in de mens te vernielen (Scholten van Aschat), plaatste Fernhout de interpretatie van de manische schizofreen die in zijn eigen leugens is gaan geloven. Hij was toen nog volop aan het zoeken, het resultaat in de voorstelling ligt daar dicht bij in de buurt. En, durf ik te beweren: dat kan niet. Othello slaat in Shakespeares stuk definitief tegen de vlakte door de berekenende vorm van gék-makende verbale manipulatie van Jago. Fernhout maakt in deze voorstelling van Jago een schreeuwerige frustraat, die zijn eigen zieke fantasieën voor de waarheid is gaan houden. Daarmee zakt Shakespeares briljante dramaturgie fataal door zijn hoeven. Omdat twee getroebleerde types tegen elkaar staan op te bieden.
Even, in de derde scène van het derde bedrijf, waarin Jago het gif van de jaloezie geleidelijk toedient, als betrof het morfine aan een stervende, vindt Fernhout de rust die hij voor de rol nodig heeft. Maar dan gooit de regie er weer een partijtje opgefokt schaduwboksen tegenaan (wat de beide personages ook nog eens goeddeels onverstaanbaar maakt), en wég is de rust, wég de berekening.
De vormgeving helpt niet echt mee. De gordijnen van het openingsbedrijf worden hier niet weggetrokken (zoals in Hedda Gabler) maar weggeblazen. De doge van Venetië is de stem van Ton Lutz in een opgedragen torentje, als een biljartverslaggever uit een distributieradio. Voorts heeft Versweyveld een glazen huis ontworpen, waarin het benauwende slotbedrijf tergend langzaam wordt uitgeserveerd. Dat ziet er weliswaar beeldschoon uit, maar de bijbehorende teksten komen tot ons als de vaag versterkte conversatie in een badkamer het falende geluid schopt het sterke beeld onderuit.
Grote kracht van de avond ere wie ere toekomt is Hans Kesting als Othello. Met zijn warme bas-bariton, zijn stuntelige, traag voortbewegende lijf en zijn weergaloze tekstbehandeling heeft Kesting in elk geval waargemaakt wat Van Hove wilde: de titelfiguur weer naar het centrum van de handeling duwen. Maar het stuk Othello is nog altijd geen solo voor een magistraal toneelspeler.
Hedda Gabler en Othello reizen tot eind maart door Nederland (Othello ook incidenteel naar Vlaanderen). Inlichtingen: www.theatercompagnie.nl, en www.toneelgroepamsterdam.nl