IN HET NAJAAR van 2004 nam Andrew Keen deel aan een tweedaagse kampeertrip in Sebastopol, net buiten Silicon Valley, Zuid-Californië. Het terrein waar hij naartoe ging was het FOO-kamp, het Friends of O’reilly-kamp. Hier zat de crème de la crème van Silicon Valley, tweehonderd managers en ICT-ingenieurs van bedrijven als Google en LinkedIn, ‘een mengeling van grijzende hippies, entrepreneurs in de nieuwe media en technologiefanaten’.
Halverwege de jaren negentig had Keen Audiocafe.com opgericht, een website waar bezoekers tegen betaling toegang hadden tot muziekrecensies en overzichtswerken. Een paar jaar liep de site behoorlijk, maar het werd van de kaart geveegd door de internetrevolutie van het nieuwe millennium. Keens site was ineens achterhaald: informatie verzameld en beheerd door redacteuren, waar de bezoekers voor moesten betalen. Dat was Web 1.0. De websites die hem onder de voet liepen, waren Web 2.0, een term bedacht door Tim O’reilly, directeur van de O’reilly Media, en kenden zulke drempels niet. Web 2.0-sites, zoals Wikipedia en YouTube, werden onderhouden door amateurs en gaven hun content en software kosteloos door aan iedereen met een breedbandverbinding, zonder te veel aandacht aan zoiets als copyright te besteden.
Inmiddels was de stekker uit Audiocafe getrokken en hoopte Keen in Sebastopol nieuwe ideeën op te doen, maar tevergeefs, vertelt Keen, op werkbezoek in Amsterdam: ‘Het was geen conference, maar een unconference. Het evenement was de fysieke weerspiegeling van het internetideaal dat de deelnemers voor ogen hadden: niemand had de leiding, er waren geen vastgelegde gespreksonderwerpen, de enige regel was die van uitsluitsel – niemand mocht slechts toeschouwer zijn, iedereen moest deelnemen.’
De ideeën die in de discussies passeerden kwamen Keen voor als een mix van Woodstock en Stanford Business School. Allereerst was er een soort technofilie, het twintigste-eeuwse fin-de-sièclegevoel dat technologie alle misstanden zou kunnen rechttrekken. Daarnaast was er een reaganistisch idee dat regulering of overheidstoezicht op het internet taboe moest zijn. ‘Toen besefte ik dat ik niet op een professioneel forum was beland, maar bij een cultus. Het enige waar ze op hamerden was democratisering, macht weghalen bij de grote media, het grote zakenleven en de grote overheid en die zogenaamd teruggeven aan de burger. Dat klinkt nobel, maar het komt neer op een totale chaos. Je zou Silicon Valley kunnen zien als een variant van de hippiecommunes aldaar in de jaren zestig.’

Keen zou er een boek over schrijven, in Nederland verschenen als De @-cultuur: Hoe internet onze beschaving ondermijnt, waar polemisch op gereageerd werd. Was hij niet gewoon gefrustreerd dat hij buiten de boot was gevallen? Toch heeft hij een punt. Wie naar de wortels van de Web 2.0-filosofie op zoek gaat, komt uit in het Bay District van San Francisco, eind jaren zestig. Het was een opmerkelijke scene, een combinatie van hippies die egalitaire ideeën verkondigden en medewerkers van Stanford en IBM die aan de eerste personal computers sleutelden.
De spilfiguur was Stewart Brand. Na zijn dienstjaren trok hij het land in, op zoek naar persoonlijke vrijheid, zoals ook Jack Kerouac had gedaan. Hij woonde bij indianenstammen en hippiecommunes en experimenteerde samen met schrijver Ken Kesey met lsd. Tegen de tijd dat hij in San Francisco aankwam, had hij al een reputatie; hij had succesvol bij Nasa gelobbyd om satellietfoto’s van de aarde vrij te geven en Tom Wolfe had hem als karakter opgevoerd in diens The Electric Kool-Aid Acid Test. Al snel kreeg hij in San Francisco volgelingen, een combinatie van tegencultuurtypes en computerprogrammeurs, en Brand besloot zijn vriendengroep aan het werk te zetten. Geïmponeerd door Foucaults theorieën over de samenhang van kennis en macht, meende hij dat kennis vrij verkrijgbaar moest worden en om dat te realiseren moest die uit de handen van universiteiten en overheid gehaald worden. Hij bedacht de Whole Earth Catalog, een Wikipedia avant la lettre: een catalogus waaraan iedereen mee kon schrijven. In 1968 verscheen de eerste editie, met artikelen over uiteenlopende onderwerpen, van algoritme tot de geschiedenis van nomadenstammen.
De lijst van medewerkers van de Whole Earth Catalog – later de CoEvolution Quarterly en de Whole Earth Quarterly – leest als een who’s who van cultfiguren en latere iconen van Web 2.0: Douglas Engelbert, de uitvinder van de muis, Kevin Kelly en Chris Anderson, die later het tijdschrift Wired zouden oprichten, Lee Felsenstein, ontwerper van de eerste draagbare computer, Howard Reingold, de grondlegger van virtual communities, Apple-oprichters Steve Jobs en Steve Wozniak. Tom Wolfe kwam schrijfles geven, en met succes: de uitgave van 1972 verkocht anderhalf miljoen exemplaren en won de National Book Award. Brand schreef in de inleiding: ‘Wij zijn goden en daar moeten we maar aan wennen. Tot nu toe staan centrale machten – overheid, big business, formele scholing, religie – werkelijke vooruitgang in de weg. Als reactie op dit probleem (…) groeit persoonlijke macht – macht van het individu om zichzelf op te leiden, zijn eigen inspiratie te vinden, zijn eigen omgeving te scheppen en zijn avontuur te delen met anderen. Alles wat dit proces helpt, wordt gesteund door de Whole Earth Catalog.’
Dat betekende niet dat de Catalog een gedeeld ideologisch manifest had. Daarvoor waren de medewerkers te divers. Marshall McLuhan werd door de Catalogers veel gelezen, en ook Ayn Rand, maar als er één ideoloog was aan te wijzen, schreef Brand in zijn memoires, dan was dat waarschijnlijk Robert Heinlein, de sciencefictionschrijver van klassiekers als The Moon Is a Harsh Mistress en Stranger in a Strange Land. Heinleins romans waren een pleidooi tégen centrale autoriteit en vóór non-conformisme, self-reliance en persoonlijke vrijheid. De slogans uit Heinleins werk doken steeds weer op in de gesprekken van de Catalog-medewerkers: ‘Mistrust authority – promote decentralization. All information must be free.’
Een andere populaire slogan was een Heinlein-waardige parodie op John Kennedy’s inauguratiespeech: ‘Ask not what your country can do for you. Do it yourself.’ Vanaf de late jaren zeventig gingen ze dat ook doen. De Catalog-medewerkers verlieten de tegencultuur om plaats te nemen op de burelen van IBM en Hewlett Packard. Of ze begonnen eigen computerbedrijven, óf werden professionele hackers. Het ideaal dat gedeelde kennis en participatie de moderne samenleving zou verbeteren – democratiseren – verdween niet, maar ze probeerden het nu te bewerkstelligen via digitale netwerken. Het is geen toeval dat Brand in 1985 betrokken was bij de oprichting van de eerste grote virtual community: WELL.
Waar Keen op het FOO-kamp tegenaan liep, was niet een nieuwe dot.com-hype, maar de wederopstanding van de idealen van Stewart Brand en de zijnen. Nieuwe technieken en lagere productiekosten hadden ervoor gezorgd dat iedereen een computer kon hebben. Nu pas waren de burgers goden, met de kracht om hun eigen leven vorm te geven. En nu kwam die boodschap niet uit de mond van langharige hippies, maar vanuit de top van het bedrijfsleven van Silicon Valley.
Soms werkt die ideologie. Wikipedia is het beste voorbeeld van oprechte believers. Het is een publiek geheim dat directeur en medeoprichter Jimmy Wales graag advertentieruimte zou aanbieden op de site, maar de beslissing daarover moet worden genomen door de Wikipedia Foundation, de verzameling van redacteuren die vrijwillig de artikelen redigeren, en die wil de site reclamevrij houden.
Maar dat is eerder uitzondering dan regel. Waar Brand en de Wikipedia’ers een hegeliaans einddoel in gedachten hadden, een utopische samenleving waar de burger alle kennis en macht in handen heeft, zit er nu een laissez-faire radicalisme à la Friedrich Hayek in verwerkt. Web 2.0-sites als Google en eBay zijn miljardenbedrijven geworden, met eigen politieke dependances in Washington, die geen ideologie willen verspreiden, maar hun marktaandeel willen vergroten. Toen Chris Anderson vorig jaar op een publiek forum werd gevraagd naar zijn visie op het verdwijnen van de kleine, onafhankelijke boekwinkel door digitale concurrentie, noemde hij het ‘roadkill op de weg naar het nirvana’. Kan een webfilosofie zich presenteren als antizakenleven en tegelijkertijd zelf big business zijn?
Is dat nirvana überhaupt haalbaar? Het sleutelwoord op Keens kampeertrip in 2004 was democratisering. Vier jaar later verwoordde Wired het als Democracy 2.0. Eerst was er democracy 1.0: je las de krant, bezocht misschien een verkiezingsdebat en ging naar de stembus. In Democracy 2.0 beïnvloed je de verkiezingen; je zet je meningen op je blog, post een aanmoedigingsvideo op YouTube en dan pas ga je stemmen. Verkiezingen zijn een participatiespel geworden; iedereen mag meedoen. Het goede voorbeeld is de campagne van Barack Obama. Fanvideo’s van bijvoorbeeld de ‘Obama Girl’ werden miljoenen keren bekeken op YouTube, terwijl via digitale netwerken als LinkedIn mensen elkaar aanspoorden om geld te doneren. Via internet doneerden anderhalf miljoen Amerikanen bij elkaar 250 miljoen dollar.
Voor mensen als Stewart Brand, of de moderne internethippies in Silicon Valley, moet dit het ideaal zijn. Maar in diezelfde campagne zit ook het slechte voorbeeld: de video ‘Vote Different’ was een variant op een bekende Apple-reclame uit 1984, waarin arbeiders slaafs door een orwelliaans industrielandschap marcheren, terwijl Big Brother hen vanaf tv-schermen toespreekt – totdat iemand een hamer door het beeldscherm gooit. In deze video was niet Big Brother aan het woord, maar Hillary Clinton en wanneer het scherm sneuvelt, komt niet het Apple-logo in beeld, maar de oproep om op Obama te stemmen. De video verscheen halverwege 2007 en de Web 2.0-adepten doken er bovenop. Dit was het schoolvoorbeeld van participerende burgers, die op originele wijze hun mening uitten. De video werd opgepikt door de ‘reguliere’ media en genomineerd voor een YouTube Award. Zonder het internet zou de stem van een gewone burger nooit zoveel aandacht hebben gekregen, schreef Wired. Het probleem was echter dat het niet de stem van een gewone burger was; de video bleek gemaakt door een medewerker van een reclamebureau – dat Obama als klant heeft.
Democratie 2.0 is, zo blijkt, niet zuiver een transparante ruimte voor gutbürgerliche participatie. Het internet blijft een onoverzienbare massa, waarin spindoctors niet van welwillende bloggers zijn te onderscheiden. Zelfs als de participatie van de burger oprecht is, hoeft de uitkomst nog niet altijd wenselijk te zijn. Vraag het Rita Verdonk, die haar volgelingen in een Wikipedia-achtig model de mogelijkheid gaf mee te schrijven aan haar verkiezingsmanifest: in een paar dagen tijd werd de stekker eruit getrokken, omdat het manifest bol kwam te staan van radicale ideeën in erbarmelijk Nederlands. Het is bijna als het adagium van Churchill: democratie is te belangrijk om aan de burger over te laten.

Andrew Keen, De @-cultuur: Hoe internet onze beschaving ondermijnt, Meulenhoff, 256 blz.,
€ 19,90