Het heeft enige tijd geduurd voordat ik dat ongewone begon te zien als iets dat volledig behoort bij poëzie. Dat wil zeggen: voordat ik mij wist te bevrijden van het vooroordeel dat poëzie die zo expliciet verwijst naar de cultuurgeschiedenis, ja die bijna essayistisch leek te zijn, niet ‘poëtisch’ was, of niet ‘poëtisch’ genoeg. Want dat is waar deze poëzie mij het eerst op wees: op mijn eigen vooroordelen. Bovendien is Hertmans’ poëzie deel van het totale werk van deze auteur: is de essayist steeds minder ver verwijderd van de dichter dan het strenge onderscheid tussen de genres veronderstelt (of zelfs voorschrijft). Zoals de prozaïst in essay en gedicht een woordje blijft meespreken, en de dichter in proza en essay.
WIE ZICH IN dat totale werk van Hertmans verdiept, ziet dat hij, gemeten naar de conventies, een ongewoon auteur is, een auteur die zeer geïnteresseerd is in iets dat ik langs een heel andere weg toch enigszins leek te kennen. Ik kende het via het werk van Ter Braak, die het ‘de spijsvertering der ideeën’ noemde, en dat is op zijn minst verwant met wat bij Hertmans ergens ‘de concretisering van abstracte processen’ heet - iets wat sinds de jaren dertig de Nederlandse literatuur steeds even vreemd is gebleven. Hertmans’ werk is als geheel een dergelijke concretisering, als het ware de uitdrukking, het zichtbaar maken van het proces dat zich voltrekt van idee naar werkelijkheid. Je zou kunnen zeggen dat het Hertmans gaat om de vleeswording van ideeën, om het moment waarop ideeën kantelen van abstractie naar praktijk. Zo bezien valt er in zijn poëzie geen boekenkast om, maar tuimelen uit die boeken de tot werkelijkheid geworden ideeën achter alle namen en referenties.
Annunciaties heet zijn nieuwste bundel dan ook. De annunciatie is oorsponkelijk immers de aankondiging van de mens- en dus vleeswording van Christus. De gedichten in deze bundel lijken mij allemaal dergelijke aankondigingen te willen zijn - natuurlijk niet van de menswording van Christus, maar bijvoorbeeld van ‘Hij om wie geen enkel lichaam nog heen kon:/ een mens die ik ooit zelf verzon’, zoals te lezen staat in een van de twee titelgedichten. Het zijn ogenschijnlijk eenvoudige regels, maar als je ze wat nader beschouwt, impliceren ze nogal wat. Het is alsof de dichter hier voor een spiegel staat en plotseling in zijn eigen beeltenis niet langer zichzelf herkent. De botsing tussen het mentale beeld dat je van jezelf hebt, tussen het gewoonlijk zo vanzelfsprekende ‘ik’ waarmee je tegenover de wereld staat en waaraan je, met diezelfde vanzelfsprekendheid, je beeld van de werkelijkheid ontleent, en de vreemde ‘ander’ die je desalniettemin toch bent, veroorzaakt een kortsluiting. Zoals je in de spiegel van de kapper in de achter je opgehouden spiegel je eigen keurig gekapte achterhoofd te zien krijgt en het niet als het jouwe herkent, het alleen als het jouwe, jouws ondanks, kunt erkennen.
Het beeld van de spiegel keert terug in Annunciaties, in het gedicht over de Belgische symbolistische schilder Spilliaert. ‘Mensen die voor een spiegel zitten/ denken de wereld in een glas’, zo begint dat gedicht, een spiegel die al spoedig ‘openwaait’ en ‘een groot zwart gat, een opening in vlottende gedachten’ laat zien, ‘en in de deur staat/ groot en heftig je andere kant/ te grijnzen, met in zijn achterhoofd/ je eigen, dwaze lach’.
DE KORTSLUITING tussen het mentale ‘ik’ en een plotseling lijfelijk aanwezige, ogenschijnlijk vreemde die je toch zelf bent - ‘er is geen Ander in de ander’, staat elders - is het schokkende besef van je eigen aanwezigheid als lichaam, als deel van de wereld die je gewoonlijk altijd buiten je plaatst, waar je tegenover staat. Ons eigen lichaam zien we normaliter immers ook als iets buiten onszelf, als het vreemde dat ziek kan worden, ons op een mysterieuze wijze drijft en bepaalt, dat dood kan gaan niet te vergeten. Kortom: als iets waar het eigen ‘ik’ zich op meer bespiegelende momenten weliswaar morrend bij neer móet leggen, maar wat het gewoonlijk uitbant. Elk gedicht in deze bundel maakt een dergelijke kortsluiting, maakt als het ware het eigen lichaam áls lichaam, en evoceert een werkelijkheid die ‘door onze eigen aanwezigheid aan het gezicht onttrokken wordt’, zoals Hertmans het zelf jaren geleden formuleerde in een essay.
Dat betekent dat in vrijwel geen enkel gedicht uit deze bundel op de gebruikelijke wijze - dat wil dus zeggen: vanuit een zichzelf niet betwijfelend mentaal ‘ik’ - de werkelijkheid wordt beschreven. Als Hertmans naar een schilderij kijkt, beschrijft hij niet het schilderij, maar veeleer beschrijft het schilderij hem. Het is hem een spiegel die een opening maakt in zijn vlottende gedachten. Het levert poëzie op die, ogenschijnlijk in tegenspraak met de vele intellectualistische verwijzingen, buitengewoon lyrisch is.
Het spreken, de taal, behoort ontegenzeglijk tot het domein van het mentale ‘ik’, maar de kortsluitingen maken dat hier iemand haast buiten zichzelf om het woord neemt. Zoals een stem in een droom kan klinken (dromen, slaap, halfslaap komen in de bundel regelmatig terug). In de gedichten groeit de dichter een mond, zoals ergens staat, ondanks zichzelf. Niet hij spreekt over iets, maar iets spreekt in hem, als ‘de engel met de lege bazuin’ die de geboorte van Christus aankondigde. In dat spreken kondigt zich het eigen lichaam aan: zijn verlangens, zijn geboorte en dood. Je kunt ook zeggen: ieder gedicht is (de aankondiging van) een geboorte. Ieder gedicht groeit een navel.
NOG EVEN OVER die verwijzingen: in Hertmans’ poëzie zijn de stemmen van Trakl, Kaspar Hauser, Nietzsche en al die anderen die hij noemt (in Annunciaties trouwens maar mondjesmaat) de stemmen van dichters, schrijvers, filosofen, schilders en componisten die met hun werk een bres hebben geslagen in het westerse denken, die achter de werkelijkheidsopvattingen die dat denken in de loop der eeuwen heeft gegenereerd (christelijk, nihilistisch of anderszins) het lichaam waarin het denkt hebben blootgelegd. Ook zij zijn hem een spiegel waarin het mentale ‘ik’ dat hen leest, bekijkt en hoort plotseling van zichzelf vervreemdt, kantelt en een voor zichzelf even onmogelijk als reëel lichaam wordt. Zij laten als het ware de schaduw van het zichzelf denkende ik uit zijn eigen schaduw treden, en ‘daar fladdert iets, nachtelijk,/ door carbidlampen bijgelicht./ Een nachtvlinder met een onmogelijk,/ vergeten aangezicht’.
Het maakt Annunciaties tot een mooie, en ook een pijnlijke bundel, want de schoonheid ervan maakt van de gedichten op hun beurt voor mij weer een spiegel waarin het keurig gekapte eigen achterhoofd van de mij wezenlijk vreemde me staat aan te grijnzen.