De rijken maken het zichzelf graag gemakkelijk, zoals in Monaco. Belasting betalen is hier iets van het verleden © Martin Parr / Magnum / ANP

Ooit kreeg de historicus van ons heden, Adam Tooze, de vraag voorgelegd hoe hij uit de diarree van tekens die het heden produceert de veelzeggende pareltjes wist te halen. Zijn antwoord luidde: let op de radicale uitspraken die komen uit de keurige, welbespraakte monden van leden van het establishment. Als voorbeeld gaf Tooze rapporten van de in en in keurige Bazelse Bank voor Internationale Betalingen die bij monde van huiseconoom Hyun Song Shin na de crisis van 2008 lieten weten dat een financiële sector die meer dan drie procent van het bruto binnenlands product (bbp) beslaat de economische groei van dat land belemmert. Dat komt doordat er dan stomweg te veel parasieten zijn die alleen maar leegzuigen in plaats van bijdragen. Als je dan bedenkt dat voor 2008 de bijdrage van de financiële sector in landen als Nederland, België en het Verenigd Koninkrijk tussen de zeven en tien procent bedroeg, en in landen als Ierland en Luxemburg een onwaarschijnlijke vijftien tot twintig procent, weet je dat dit opruiende taal is.

Als er iemand een keurige radicaal is in de zin van Adam Tooze dan is het Martin Wolf, de economieredacteur van de Britse zakenkrant Financial Times die nu al decennialang iedere woensdag de meest gelezen column van de krant schrijft. Meestal over macro-economie. Ten tijde van de financiële crisis vaak over banken en hun ontoereikende buffers. Sinds kort ook vaak over klimaatopwarming en hoe die tegen te gaan. En recentelijk opmerkelijk vaak over de gevaren die onze democratieën bedreigen.

Met zijn 76 jaar is Martin Wolf uitgegroeid tot het geweten van het economische ‘commentariaat’, is hij een graag geziene gast op het jaarlijkse World Economic Forum in Davos en mag hij mensen als Larry Summers (economisch adviseur van Barack Obama) en Henry Kissinger (minister van Buitenlandse Zaken onder Richard Nixon en Gerald Ford) tot zijn persoonlijke vrienden rekenen. En wie niet keurig is, hoeft zeker niet op een lintje van de toenmalige koningin te rekenen, zoals Wolf in 2000 overkwam, toen hij een obe (Officer of the British Empire) kreeg.

Maar hij is ook radicaal. Of beter: steeds radicaler geworden. Zijn eerste boek dateert van 2004 en was een klassieke verdediging van de mondiale wereldorde tegen critici als Naomi Klein en Joseph Stiglitz. De titel luidde: Why Globalization Works. Daarmee plaatste Wolf zich onomwonden in het kamp van de voorstanders van marktwerking, handelsverdragen, mondiale waardenketens en de Wereldhandelsorganisatie. Volgens Wolf moesten de critici niet zeuren en moesten zij erkennen dat we in de beste van alle mogelijke werelden leefden: stijgende welvaart voor iedereen (zij het voor de een meer dan de ander), geen oorlog (op wat ‘schermutselingen’ in het Midden-Oosten, Afrika en Afghanistan na) en geleidelijke verspreiding van de heilige drie-eenheid van vrije pers, democratie en rechtsstaat (zij het met horten en stoten). Het kon alleen maar beter gaan: verdere vooruitgang lonkte.

Boek twee en drie sloegen echter een andere toon aan. Fixing Global Finance verscheen op 20 oktober 2008, een maand na het faillissement van de Amerikaanse zakenbank Lehman Brothers, dat een hartinfarct in het Noord-Atlantische financiële systeem veroorzaakte. Zoals Wolf in interviews ruiterlijk toegaf had hij niet door dat het als het ware onder zijn handen, tijdens het schrijven, zo vreselijk uit de klauwen was gaan lopen. In plaats daarvan ging het boek over de mondiale kant van het financiële systeem en sprak het niet of nauwelijks over de balansen van de Europese en Amerikaanse banken waar de problemen van die hete herfst van 2008 zich manifesteerden.

De problemen die hypermobiel westers kapitaal in landen in het mondiale zuiden konden veroorzaken waren het voornaamste onderwerp van het boek en de Aziatische crisis van eind jaren negentig was de voornaamste gebeurtenis waarop Wolf reageerde. Hij pleitte voor meer controles op kapitaalbewegingen en suggereerde zelfs zoiets als een Tobin-belasting, een miniem tarief op grensoverschrijdende kapitaaltransacties, in de jaren zestig voorgesteld door de Britse econoom James Tobin om speculatieve, ontwrichtende kapitaalbewegingen tegen te gaan. En daarmee vlijde de globalist Wolf zich zachtjes aan tegen de radicale Franse ngo Attac, die zulks al jaren voorstelde. Een eerste uiting van radicalisering.

Zes jaar later en veel ervaringen rijker, onder andere als lid van de commissie-Vickers die de Britse regering moest adviseren hoe banken weer veilig konden worden, publiceerde Wolf zijn frontale aanval op het ontketende financiële systeem. In The Shifts and the Shocks beschrijft hij niet alleen hoe elites de weg hebben geplaveid voor levensgevaarlijk bankieren en hoe economen en politici dat hebben toegedekt met een verhaal dat onterecht droop van de publieke belangen. Maar ook hoe de onvermijdelijke implosie die in 2008 plaatsvond vervolgens uitmondde in een serie schokken – geopolitieke, begrotingstechnische, monetaire en electorale – die precies dat bedreigden wat hij in zijn eerste boek zo had geprezen: een postideologische wereld van stijgende welvaart, technologische innovatie en vreedzame internationale samenwerking.

Het boek eindigde met aanbevelingen die banken weer dienstbaar moesten maken aan burgers, in plaats van burgers ondergeschikt te maken aan winsten en bonussen. En die aanbevelingen gingen een stuk verder dan die van zijn eigen Vickers-commissie: opbreken, splitsen, speculatieverboden, buffers van vijftien procent en geen bonussen. En helemaal dan die van de commissie-Wijffels hier te lande, die nooit onafhankelijkheid kon claimen, want van meet af aan was die commissie geïnfecteerd met bancaire woordvoeders.

In zijn nieuwste boek, het in februari verschenen en onheilszwanger getitelde The Crisis of Democratic Capitalism, doet Wolf er een fikse schep bovenop. Dat is een direct uitvloeisel van de grote zorgen die hij heeft over de wereld die gedurende zijn leven is ontstaan en die de huidige generatie leiders gedachteloos dreigt te verkwanselen. Wolf vreest met grote vreze dat het antwoord op de gevolgen van de ontketening van het kapitalisme – klimaatopwarming, biodiversiteitsverlies, groeiende ongelijkheden, stagnerende inkomens, politieke polarisatie – een illiberale en ondemocratische wereld zal zijn. Aan de horizon ziet hij autocratisch fascisme schemeren. En daarmee dreigt het scenario van de jaren dertig van de vorige eeuw zich te herhalen, vreest hij.The Crisis of Democratic Capitalism is opgedragen aan zijn kleinkinderen en spreekt de hoop uit dat hun generatie – millennials en generatie-Z’ers – het beter zal doen dan de generatie van Wolf zelf. Het boek begint met een verantwoording waarin hij uitlegt waarom hij het heeft geschreven. Daarin speelt de geschiedenis van zijn ouders en grootouders een grote rol. Zijn vader werd op 23 april 1910 in Polen geboren, zijn moeder kwam op 30 augustus 1918, onder de naam Wijnschenk, in Amsterdam ter wereld. De daaropvolgende convulsies brachten hen in 1942 samen in Londen, waar zij elkaar in de herfst van dat jaar ontmoetten op een feest georganiseerd door de Nederlands-joodse familie van zijn moeder, die in mei 1940 op een visserstrawler aan de nazi’s was ontkomen. In 1943 trouwden ze. Op 16 augustus 1946 kwam Martin ter wereld. Iedereen die was gevlucht overleefde de oorlog; iedereen die was gebleven, werd uitgemoord. ‘Wij’, schrijft Wolf in de introductie, ‘zijn kinderen van de catastrofe.’ Voorkomen dat zo’n catastrofe zich opnieuw voordoet, is het urgente doel van het boek.

Daarmee resoneert dit boek met de vele waarschuwende studies die sinds de crisis van 2008 zijn gepubliceerd door economen met joodse wortels als Paul Krugman, Ben Bernanke en Barry Eichengreen. Ze wezen indringend op de parallellen met de jaren twintig en dertig en smeekten politici niet dezelfde fouten te maken als in die tijd werden gemaakt, omdat ze uit hun eigen pijnlijke familiegeschiedenissen wisten wat de gevaren van een eventuele autocratische verleiding kunnen zijn. Tegen het eind van het interview dat ik op 28 februari per Zoom met Wolf had zou hij kort verwijzen naar zijn vriend Henry Kissinger die, net als Wolf zelf, zoveel belang hecht aan stabiliteit, streeft naar het vermijden van leed in plaats van het vergroten van geluk, hecht aan bestaande regels en gebruiken en een broertje dood heeft aan iedere vorm van utopisme.

‘Waarom denk je dat dat is?’ vraagt hij me. Om zelf te antwoorden: ‘Dat komt door zijn ervaringen als vluchteling, opgroeien in Duitsland in het interbellum, wat dat met zijn familie heeft gedaan. Dat moeten we koste wat het kost voorkomen. Dat is een sentiment dat ik met hem deel en dat naarmate ik ouder werd alleen maar sterker is geworden.’

‘De meeste leiders van nu zijn gesocialiseerd in de gelukzaligeillusie van het einde van de geschiedenis’

Ik vertel Wolf dat ik werd getroffen door de persoonlijke toon van zijn boek, dat het las als zijn testament: een overzicht van de lessen geleerd uit een lang leven in het naoorlogse Europa, gedurende een tijdvak dat dit in zekere zin tot het gelukkigste werelddeel uit de menselijke geschiedenis maakte.

‘Dat klopt’, reageert Wolf, ‘dit is zeker mijn laatste boek en ook zeker het boek waar ik het langst aan heb gewerkt. Mijn vorige boeken heb ik steeds in twee zomers geschreven, hier heb ik vijf zomers over gedaan. Het heeft me erg veel tijd gekost om uit te zoeken wat ik nu precies zo zorgwekkend vind aan dit tijdsgewricht. Ik kijk heel anders tegen de wereld aan dan veertig, vijftig jaar geleden en daarom heb ik ook veel van mijn eigen vooronderstellingen aan een kritisch onderzoek moeten onderwerpen. En het is persoonlijk omdat ik veel van de schokken uit de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw als in een lachspiegel zie terugkeren: de komst van autocratische leiders in Brazilië, India, Hongarije en zelfs de Verenigde Staten; de irrationaliteit; het radicaal utopisme van delen van de klimaatbeweging (Jason Hickel is in het boek de kop van Jut – ee); het afwijzen van wetenschap, instituties en breed geaccepteerde feiten. Het maakt herinneringen wakker aan een eerdere fase in de Europese geschiedenis, waarvan ik, gedurende grote delen van mijn leven, echt dacht dat we die definitief te ruste hadden gelegd.’

Het motto van het boek is afkomstig van de schrijn van Apollo in Delphi en luidt: niets te veel. Het is de basismetafoor van het boek: balans. Zolang samenlevingen sociaal-economisch in balans zijn, is het ingewikkelde, precaire en historisch toevallige huwelijk tussen een democratische rechtsstaat en een markteconomie houdbaar. Maar o wee als die balans zoek raakt, dan dreigt de demos te verworden tot een horde die extreem vatbaar is voor autocratische verleidingen. Waarom die nadruk op balans, vraag ik, en niet op het onder economen veel gangbaardere, maar ook veel technischere begrip equilibrium.

‘Ik heb het nooit als een economisch boek beschouwd’, zegt Wolf, ‘wat wel geldt voor mijn eerdere boeken. Ook al bevat het meer dan vijftig grafieken en staat het vol met economische data, het is geen economisch boek in de strikte zin van het woord. Het is een oefening in negentiende-eeuwse klassieke politieke economie en is daarom een zeldzaam boek; academische experts zijn niet goed toegerust, specialist die ze nu eenmaal zijn, om drie of vier velden tegelijk te bestrijken en daar een coherent argument uit te destilleren. Door mijn leeftijd, mijn rol als economisch commentator en door mijn biografie ben ik dat wel, hoop ik. Het is een boek geworden in de traditie van Karl Marx’ Het kapitaal uit 1867, John Maynard Keynes’ General Theory uit 1937 en John Stuart Mills Principles of Political Economy uit 1848.

Maar de twee boeken die ik tijdens het schrijven het meest voor ogen had, waren Friedrich Hayeks The Road to Serfdom uit 1944 en Karl Polanyi’s The Great Transformation uit 1944. Niet zozeer vanwege de inhoud, maar meer vanwege de toon en het karakter ervan. Het een wat meer dan het ander zijn het beide weidse en historisch onderbouwde analyses van het heden, waarbij de relaties tussen politiek, economie en samenleving centraal staan. Dat is de reden waarom mijn boek over balans gaat, over het vinden van het juiste midden, over het vermijden van het exces, over de deugd van de prudentie die via de Ethica Nicomachea van Aristoteles en de klassieke retorica terugkeert in The Theory of Moral Sentiments uit 1759 van Adam Smith, een ander boek waaraan ik me heb gespiegeld. De deugdzame burger is een prudente burger. En dat is een vaardigheid van proportionaliteit en terughoudendheid die niet hoort bij de calculeerbaarheid en zekerheid van het economische equilibrium.’

Martin Wolf – ‘Het heeft me veel tijd gekost om uit te zoeken wat ik nu precies zo zorgwekkend vind aan dit tijdsgewricht’ © Jonas Lampens / ID

Ook, zo vertel ik hem, werd ik getroffen door de sterk nostalgische toonzetting, die mij frappant genoeg deed denken aan de nostalgie van sommige linkse denkers, zoals de Duitse politica Sahra Wagenknecht, naar de glorietijd van het geordende kapitalisme van de jaren vijftig en zestig. Is dat inderdaad de periode waar zijn heimwee naar uitgaat? Of gaat die uit naar die gelukkige westerse tussentijd na de val van de Muur, toen het oude eindelijk leek te zijn overwonnen en – met Clintons overwinningslied van 1993 Don’t Stop Thinking about Tomorrow in de oren – het nieuwe blonk en glom zo ver het oog reikte? Een tussentijd die ruw ten einde kwam met de crisis van 2008.

‘Ik ben nu 76’, zegt Wolf, ‘en als weldenkend mens weet ik dan dat de kans dat ik nog tien productieve jaren voor me heb tamelijk klein is. En dus is het onvermijdelijk dat ik, vergeleken met mijn kinderen die in de vijftig zijn, en mijn kleinkinderen die in de twintig zijn, meer verleden zie dan toekomst. Dus ja, die toon van nostalgie heb je juist gehoord. Maar dat wil niet zeggen dat de toekomst mij niet kan schelen. Integendeel, ik bekommer mij zeer om de toekomst. Die toekomst is namelijk ook de toekomst van mijn dierbaren. De toekomst zal uiteraard anders zijn dan het verleden. En dan is nostalgie een slechte raadgever. Hoezeer ik sommige schrijvers die terug willen naar het verleden ook apprecieer, en hoezeer ik sommige anderen, zoals Donald Trump, ook veracht: het verleden is een slechte raadgever. Om met de Griekse wijsgeer Heraclitus te spreken: je kunt niet twee keer in dezelfde rivier stappen.

Bovendien was de val van de Muur, het einde van de geschiedenis, om Francis Fukuyama aan te halen, voor mensen van mijn generatie en voor mannen op mijn positie in dit werelddeel inderdaad een ongelooflijke bevrijding. Voor het eerst in de menselijke geschiedenis zou de wereld een geheel worden, zouden de container, het internet, kabels en de Boeing 747 de wereld daadwerkelijk tot een dorp maken, een global village, zoals Marshall McLuhan het noemde. In zo’n wereld zou handel na verloop van tijd de lonen gelijktrekken, zouden de inkomensverschillen kleiner worden, zou iedereen met iedereen kunnen communiceren en zou oorlog ondenkbaar worden. In het licht van wat er sindsdien is gebeurd, was dat naïef en misschien zelfs wel arrogant en hooghartig.

Maar de beloftes van die tijd zijn in mij in ieder geval nimmer gedoofd. En dat gaat gepaard met het unheimische gevoel dat de mensheid momenteel onder haar potentie functioneert, dat we grote kansen hebben laten liggen, debacle na debacle hebben laten gebeuren. De hoop dat de mens kan leren van zijn fouten en dat we bijtijds wakker worden uit onze zelfgenoegzaamheid en opnieuw de balans tussen zelfzucht en solidariteit, tussen democratie en markteconomie, tussen welvaart en duurzaamheid weten te vinden is wat me heeft gemotiveerd dit boek te schrijven.’

The Crisis of Democratic Capitalism is een ongemeen felle aanklacht tegen de elites die de beloftes van stijgende welvaart voor iedereen uit die zalige tussentijd van 1989 tot 2008 zo achteloos hebben verkwanseld door hun mismanagement van de crisis van 2008 en hun onwil om de economische groei eerlijk te verdelen. Wolf haalt de bekende cijfers aan en verwijst naar de bekende verschijnselen: stijgende inkomens en vermogensverschillen; exorbitante zelfverrijking door elites aan de top van het bedrijfsleven; erosie van de beginselen van rechtsstatelijkheid door rijken en machtigen medewetgever te maken; belastingontwijking en -ontduiking door de rijken waardoor de kosten voor het onderhoud van de publieke infrastructuur volledig bij werkenden zijn komen te liggen; onwil om economische gedragsveranderingen bij het grootkapitaal af te dwingen waardoor klimaatontwrichting dreigt en onze natuurlijke leefomgeving zwaar beschadigd wordt; fraude en corruptie aan de bovenkant – van de grote financiële crisis tot #dieselgate – die onbestraft blijven terwijl bijstandsmoeders tot aan de poorten van de hel achtervolgd worden en kleinehuizenbezitters rücksichtslos uit hun huizen worden gezet.

Wolf spreekt van ‘rentenierskapitalisme’, van ‘zelfverrijking’, van ‘onverdiende privileges’ en zelfs van regelrechte ‘corruptie’

De analyse die Wolf in het tweede deel van het boek ontvouwt, begint met de observatie dat het precaire evenwicht tussen rechtsstaat en democratie aan de ene kant en markteconomie aan de andere kant een historische toevalligheid is. Een toevalligheid die makkelijk uit het lood kan komen te hangen als de monopolistische tendensen in de economie niet bestreden worden en de vertaling van economische macht in politieke niet wordt gestopt. Beide zijn niet gebeurd. Wolf verwijst uitvoerig naar het werk van de Franse econoom Thomas Philippon. Die heeft in The Great Reversal (2021) overtuigend laten zien hoe neoliberaal beleid dat was bedoeld om de ruimte voor marktwerking te vergroten feitelijk het tegenovergestelde heeft veroorzaakt. De belangrijkste markten worden gedomineerd door drie, vier multinationals die over zoveel prijsmacht beschikken en zulke grote kasreserves hebben dat van marktwerking feitelijk nauwelijks meer sprake is. De ondertitel van het boek spreekt boekdelen: How America Gave Up on Free Markets.

De gevolgen laten zich raden: een miljardairskaste die zich nauwelijks iets gelegen laat liggen aan de verwoesting van lokale gemeenschappen; dorpen en steden waar de werkgelegenheid is verdwenen en waar bewoners hun toevlucht hebben gezocht in drank en drugs; politieke leiders die alleen nog spreken met diezelfde miljardairs en nauwelijks weet hebben van de leefwerelden van normale kiezers; een groeiende kloof tussen de officiële retoriek van saamhorigheid en solidariteit en een werkelijkheid voor de meeste burgers van ieder voor zich en de staat voor de rijken. Wat, zo vreest Wolf, uiteindelijk zal uitmonden in een electorale reactie die gouden kansen biedt aan slimme populistische haarlemmerolie-verkopers, die er vervolgens geen been in zien om democratische procedures en conventies terzijde te schuiven als dat zo uitkomt.

Hier heeft Wolf Donald Trump, Boris Johnson, Narendra Modi, Jair Bolsonaro en Viktor Orbán op het oog – de gebruikelijke booswichten voor leden van het establishment. Terwijl ik onherroepelijk moet denken aan Mark Rutte, die net zozeer de belangen van het grootkapitaal zwaarder laat wegen dan die van gewone burgers, die net zozeer zijn bevoordeling van het grootkapitaal toedekt met een verhaal over het gave Nederland, en die zich net zo weinig gelegen laat liggen aan democratische procedures en conventies: liegen, vergeten, wissen, afrekenen met politieke tegenstanders – de lijst van democratische wandaden van onze premier is lang en groeiend.

En gelukkig laat de politieke econoom Martin Wolf zich niet in de luren leggen door dat leger aan politicologen dat maar blijft beweren dat klassenstrijd passé is, dat links en rechts er niet meer toe doen, en dat de nieuwe electorale breuklijnen cultureel van karakter zijn. Onder verwijzing naar het werk van Yascha Mounk en Angus Deaton laat Wolf zien dat onder die breuklijnen diepe sociaal-economische kloven schuilgaan. Toenemende onzekerheid, stijgende kosten en dalende lonen en, vooral, pessimistische verwachtingen van de levenskansen van hun eigen kinderen en kleinkinderen is wat steeds meer kiezers beweegt om tegen de heersende klasse te stemmen.

Dat was, ook volgens Wolf, de genius van Trump: dat hij zich wist voor te doen als man van het volk die korte metten zou maken met de corrupte, plutocratische augiasstal in Washington. Terwijl hij zelf natuurlijk bij uitstek dat plutocratische ethos belichaamde en in Washington exact het tegenovergestelde deed van wat hij zijn kiezers had beloofd. Maar Trump (en Johnson, Bolsonaro en al die anderen), zo laat Wolf niet na te benadrukken, is een symptoom, niet de oorzaak. Iets wat de liberale Amerikaanse media, The New York Times en The Washington Post voorop, met hun buitensporige aandacht voor Trump maar niet onder ogen willen zien.

The Crisis of Democratic Capitalism eindigt met een schets van wat er gedaan moet worden om het tij te keren. Het leest als een verkiezingsprogramma van GroenLinks. En dat is voor een keurige globalist als Wolf radicaal en alleen daarom al een fantastische illustratie van de ernst van de situatie. Geen utopisch denken, maar, geïnspireerd door Karl Popper, ‘piecemeal engineering’: stapsgewijze verbetering. Geen ontgroeien maar ontkoolstoffing (‘decarbonization’) van de groei. Geen groei van het bbp maar groei in de zin van meer welzijn. Minder nadruk op efficiëntie en meer nadruk op veerkracht, en dus meer ruimte voor buffers, reserves en brandgangen. Minder schuld en meer echt kapitaal. Minder belasting op arbeid en meer op onverdiende inkomsten uit pandjes, aandelen en speculatie. Minder bonussen aan de top en hogere salarissen op de werkvloer. Minder monopolies en meer competitie. Minder speculatie en meer echte beleggingen. Minder aandeelhouderswaarde en meer gemeenschapswaarde. Minder lobbyen en meer democratie.

En dat is een indruk die Wolf actief voedt door te verwijzen naar beroemde sociaal-liberalen als de Amerikaanse president Franklin Delano Roosevelt en de Britse economen John Maynard Keynes en William Beveridge. En door zijn voorstellen te presenteren als een ‘New New Deal’. In hoofdstuk 7 zegt Wolf de beroemde ‘vier vrijheden’-speech van Roosevelt na. ‘1. Duurzame economische groei, die ten goede komt aan iedereen; 2. Goed en lonend werk voor eenieder die in staat en bereid is om te werken; 3. Gelijkheid van kansen; 4. Veiligheid voor wie het nodig heeft; 5. Geen privileges voor de rijken.’

Maar bovenal is The Crisis of Democratic Capitalism een indringend appèl op het geweten van de huidige mondiale elite. Met een slothoofdstuk dat harde woorden niet schuwt: Wolf spreekt van ‘rentenierskapitalisme’, van ‘het falen van de elite’, van ‘zelfverrijking’, van ‘onverdiende privileges’, van een lichtzinnige omgang met verworvenheden, en zelfs van regelrechte ‘corruptie’.

U komt nu sinds 1999 op het jaarlijkse World Economic Forum in Davos. Dat is bijna een kwart eeuw. Heeft u in die periode het kaliber van de mondiale elite zien veranderen? vraag ik hem.

‘Ik heb twee grote veranderingen gezien in de mentaliteit van de elites waarmee ik spreek. De eerste is het verdwijnen van een daadwerkelijk doorvoeld besef van wat het betekent om verantwoordelijkheid te dragen en echt te zorgen voor de staten en organisaties waar je leiding aan geeft. Het besef dat je functie een verleden heeft en ook een toekomst zal kennen en dat jijzelf slechts een passant bent die derhalve zijn of haar functie in goede orde aan zijn of haar opvolger dient over te dragen. Dat besef, ethos bijna, tref ik zelden meer aan bij de leden van de mondiale elite die ik spreek. De gravitas die we toeschrijven aan grote staatsmannen en staatsvrouwen is schaars geworden.

De meeste leiders zijn veertig, vijftig jaar oud en zijn bijgevolg gesocialiseerd in de gelukzalige illusie van het einde van de geschiedenis, toen het ergste wat je als leider kon overkomen een duikeling van de Dow Jones was en er verder nauwelijks iets op het spel stond – in het mondiale noorden uiteraard. In het mondiale zuiden zag het er al die jaren heel anders uit. En dat is de tweede verandering: deze zondagskinderen worden gekenmerkt door intellectuele en morele oppervlakkigheid. Zolang ze maar goed genoeg voor zichzelf zorgen en voor hun familie en gezin, hun ondernemingen en organisaties, hoeven ze zich verder nergens om te bekommeren.

Het dogma, bijvoorbeeld, dat een stijgend tij vanzelf alle boten optilt, is een uiting van ongekend lui denken en is typerend voor deze generatie. Nooit hebben zij de aanvechting gevoeld om eens om zich heen te kijken om te zien wat nu de werkelijke maatschappelijke gevolgen van hun besluiten zijn. Zolang het bbp maar groeit, de dividenden stijgen en de bonussen toenemen, is deze wereld de beste van alle mogelijke. Het heeft de huidige mondiale elite zelfgenoegzaam, opportunistisch en extreem oppervlakkig gemaakt. In het licht van de uitdagingen waar we als mensheid voor staan – klimaatopwarming, de opkomst van China, een nieuwe wereldorde – is dat een uitermate zorgwekkende constatering: op het moment dat we wijze, prudente, verantwoordelijke leiders het hardst nodig hebben, beschikken we over een zelfgenoegzame, moreel en intellectueel oppervlakkige elite.’