Ester Naomi Perquin laat haar nieuwe bundeling gedichten voorafgaan door een titelloos gedicht waarin een professor, ‘onze professor’, het nog één keer uitlegt.
‘De aard van de afwezigheid, dames en heren,
is zodanig afhankelijk van ons verdwijnen
dat zij niet valt waar te nemen.’
Het is best een lastige les die deze professor verkondigt. Als ik het probeer te parafraseren – altijd gevaarlijk, een gedicht proberen te parafraseren, want is dat niet juist waaruit poëzie wordt geboren: het weg willen blijven van de mogelijkheid iets eenduidig onder woorden te brengen – dan komt het erop neer dat in feite ook hetgeen áánwezig is niet goed valt waar te nemen. Want dit is wat hij na een lange stilte zegt:
‘Overigens’ zei hij. ‘Valt wat blijft, vanwege onze neiging
tot halfslachtigheid, vaak niet goed waar te nemen.
Denkt u bijvoorbeeld aan de maan.’
Het grappige van het gedicht is ondertussen dat het zijn eigen potentiële diepzinnigheid ondergraaft door niemand in de zaal echt goed naar de professor te laten luisteren. Misschien is het al een lang college geweest, de mensen willen naar huis, ze willen op hun telefoon kijken, een slok cola nemen, kan het banaler. Terwijl iemand zelfs alvast het licht uitdoet, roept de professor nog voor wie het horen wil:
‘U zult de grootheid niet in het totale vinden,’
(…) ‘Maar het totale in de delen!’
Gelukkig voor hem, voor ons, bevond zich klaarblijkelijk één ijverige student in zijn gehoor. Deze heeft zelfs de laatste fluisterles van de professor opgevangen:
‘Een olifant,’ zei hij nog zacht, ‘lijkt pas de olifant die hij
daadwerkelijk is wanneer u
wegens kijken door een sleutelgat
een groot deel van hem mist.’

Prompt deelt deze brave student haar verzameling gedichten in tweeën: ‘De delen’ en ‘Het totale’. Aan de poëzierecensent vervolgens de taak om te zeggen dat de dichter in het eerste deel inzoomt op persoonlijke anekdotiek, op alledaags maar daarmee niet minder groot drama. Er is sprake van een scheiding, eerlijk verdelen (‘Veel echtparen kun je zeer precies in tweeën, zelfs/ exact doormidden snijden, om te zien/ dat de ene helft groter is/ dan de andere’), van therapie, een kind dat een klap dreigt te krijgen. Gewoon, ‘omdat de vertedering op is geraakt’. In het tweede deel gaat het over meer universele zaken als God, en over oorsprong en herinnering, over het niets en over alles. Altijd is de ondertoon zwaar, maar de uitvoering licht: God blijkt te kwijlen in zijn slaap, wij moeten altijd weer een ontbijt maken, een ei breken, en het grote vergeten blijkt heel precies te lokaliseren, te passen als ‘een ring om niemands vinger’.
Wat beide delen verbindt, is de afwezigheid, het ontbreken, het telkens net niet kunnen horen, het niet echt kunnen vermoeden van wat misschien wel gewoon het grote niets is. ‘Mocht het helpen: we bestaan massaal niet’ heet het in Een troost. Maar klopt dat? Heb je hiermee het raadsel dat poëzie toch altijd wil zijn ook klein gekregen? Waarom überhaupt die aanvechting tot kleinkrijging van iets dat zijn betekenis ontleent aan het allesoverstijgende, en daarmee een zekere mate van onuitdrukbaarheid?
‘Omdat we eigenlijk neerkijken op poëzie,’ schrijft de Amerikaanse schrijver/dichter Ben Lerner in The Hatred of Poetry dat nu ook in het Nederlands als apart boekje is verschenen, als was het een dichtbundel. Waarom we poëzie haten is een prikkelend, geestig essay, waarin Lerner de paradox van de poëzie probeert te vatten. Aan de ene kant is het de meest nabije kunstvorm, worden we er van kinds af aan mee doodgegooid, sterker: elke zichzelf serieus nemende adolescent maakt een dichterlijke fase door. Aan de andere kant is poëzie een heilig bastion, alleen te betreden door halve of hele goden.
Wat poëzie uiteindelijk zo’n probleem maakt, schrijft Lerner, zijn de gedichten. De dichter is per definitie een tragische figuur, en zijn gedicht is altijd de weerslag van een mislukking, of een visioen van wat het had kúnnen zijn. De beste dichter is de dode dichter, of de dichter die ermee is opgehouden omdat hij zich neer heeft gelegd bij de onmogelijkheid van zijn onderneming: het allemaal te zeggen op zo’n manier dat je door de regels heen nog de andere regels kunt vermoeden, dat voor het onkenbare toch woorden zijn gevonden en wel op zo’n manier dat wat authentiek en persoonlijk was toch ook iets universeels uitdrukt. En vice versa.
Met gusto beschrijft Lerner hoeveel wantrouwen de dichter oproept bij de gewone werkende klasse, voor het gemak maar even aangeduid met niet-dichters. Poëzie is op z’n best de jeugdzonde waarover je geacht wordt heen te groeien. ‘De meeste mensen hebben op zijn minst een vaag besef van een samenhang tussen poëzie en menselijke potentialiteit die niet door poëzie kan worden verwezenlijkt. Daardoor is de aanwezigheid van de dichter, die beweert dat hij een maker van gedichten is, zowel beschamend als beschuldigend.’ Wat denkt de dichter wel niet?
Opmerkelijk genoeg vindt het gesprek tussen dichter en niet-dichter vaak plaats in het vliegtuig of in de wachtkamer bij de dokter ‘of op een andere hedendaagse non-plek’, schrijft Lerner. Zoals hij die confrontatie beschrijft, is het de overtreffende trap van wat er gebeurt als je in onverdacht gezelschap moet bekennen ‘schrijver’ te zijn en alles toewerkt naar de hamvraag ‘of je ervan kunt leven’. Van poëzie kan niemand leven, misschien dat daarom die vraag niet eens meer aan de orde is. Tegelijkertijd wordt het de dichter kwalijk genomen als hij er toch nog iets profaans naast blijkt te doen. Alsof het toch niet meer dan een bezigheid is, in plaats van een roeping. Overigens is Lerners debuut, Leaving the Atocha Station, ook in Nederlandse vertaling verschenen, een van de grappigste boeken die ik ken, met als belangrijkste thema de clash tussen dichters en niet-dichters.
In zijn essay beschrijft Lerner hoe hij op de stoel bij de tandarts ligt – tussen dichters en tandartsen bestaat inderdaad een opmerkelijke dynamiek, onmiddellijk schiet de moderne klassieker Onder de tandarts van Menno Wigman me te binnen, met de iconische regels ‘Daarna nog even aan De Jong gedacht,/ deel acht, de deportaties en barakken,/ altijd erger dan de veldslag in mijn mond’ – en hoe de tandarts, dokter X, hem bijna laat stikken in het spiegeltje waarmee hij zijn opengesperde mond entert. ‘Ik had het gevoel dat dokter X, terwijl hij met zijn spiegeltje tegen mijn kiezen tikte, nogal minachtend tegenover het idee stond dat er authentieke poëzie uit zo’n opening zou kunnen komen. En dokter X had gelijk: er bestaat geen authentieke poëzie; er bestaat, tenslotte, en in het beste geval, slechts een ruimte voor het authentieke.’
Die ruimte voor het authentieke, de intrinsieke belofte iets onvervreemdbaar ‘echts’ te kunnen zeggen, is wat poëzie ook voor amateurs zo aantrekkelijk maakt. We hebben allemaal onze gevoelens nietwaar, en diepere inzichten. De dichtvorm lijkt als geen andere uit te nodigen die zo zuiver en ongefilterd mogelijk op papier te ventileren. Alles kan, alles mag, zeker als je niet aan vormvastheid hecht. Als singer-songwriter Jett Rebel zijn nieuwe lp mag promoten bij De wereld draait door zegt hij dat hij voor de gelegenheid een gedicht heeft gemaakt. Hij gaat staan om het te declameren. Wat eruit komt zijn losse kreten, door denkbeeldige witregels van elkaar gescheiden, op willekeurige momenten afgebroken; dit is wat poëzie op poëzie doet lijken. Alles bedoeld om schaamteloos kond te doen van het feit dat zijn nieuwe lp het beste werk is dat hij ooit heeft gemaakt, misschien wel het beste wat er bestaat überhaupt, dat het keihard is, dat alleen zijn pik harder is. Applaus.
Lerner lardeert zijn betoog met talloze voorbeelden van goede en slechte poëzie. Ook een opmerkelijk feit: dat slechte poëzie zo goed te herkennen is, eenvoudiger dan mislukt proza. Dat heeft alles te maken met de ambitie van de dichter die er in slechte gedichten zo vanaf spat. Grote gevoelens worden tot nog hogere hoogtes opgeklopt, opdat er maar geen twijfel over kan bestaan hoe erg, hoe groot, hoe diep.
Hoe hovaardig is de dichter! Om het ideale gedicht te kunnen schrijven moet hij zich bewegen in de ruimte tussen zijn aspiraties en zijn mogelijkheden; ‘I dwell in Possibility’, schrijft Emily Dickinson, een dichtregel overigens die bij enig speurwerk menige niet-dichter op het lichaam getatoeëerd blijkt te hebben. Voor de poëzielezer biedt het gedicht een venster op een diepere waarheid. Voor de poëzieschrijver is er altijd die bitterzoete wetenschap dat het beste gedicht het niet-bestaande gedicht is. ‘Een melodie is ’t mooist wanneer die niet/ te horen is – dus fluiten, speel maar door,/ niet voor het zintuig is je zachte lied,/ het klinkt het innigst in het geestesoor’ (Keats). Grote dichters gaan de strijd aan met de begrenzing van feitelijke gedichten, schrijft Lerner.
Zo ook Ester Naomi Perquin, sterker dan ooit in Meervoudig afwezig. In verschillende gedichten, bijvoorbeeld in het wonderschone Housekeeping, refereert ze aan woorden, ‘beter dan wat ik ooit had kunnen schrijven’, gedichten waarvan je niet weet waar ze zich bevinden. ‘Het gedicht zit waar je wacht te worden aangeraakt’, schrijft ze in het gedicht dat begint met de regel ‘Een man vroeg waar het gedicht zat.’ Juist omdat haar regels zich soms op de rand bevinden van al te rond verwoord, komen ze aan. Wat ze bewerkstelligt met haar poëzie laat zich het best vangen in de woorden van het begingedicht: het is die blik door het sleutelgat, het vermoeden dat er meer is dan wat je kunt zien, meer is dan je kunt dichten.