Ik leef al maanden in volledige stilte, ik zou ook jaren kunnen zeggen, met alleen het doffe geruis van de stad en de echo van schaarse voetstappen, en af en toe een geluid verder weg, alsof er in het trappenhuis met iets wordt gesleept, een vloerkleed, bagage, een lijk of God mag weten wat, of van de lift die afremt, stopt, de deuren opent en weer sluit, vervolgens opstijgt of neerdaalt. Soms kort hondengeblaf, gelach of geschreeuw ergens. Maar alles sterft snel weg, gaat onder in het constante zachte gedruis van de stad buiten. Bij mij is dat volledige stilte.

Het gebeurt natuurlijk wel eens dat ik een mis van Zelenka opzet, of een stukje Wohltemperierte Klavier van Schiff luister, af en toe draai ik Spoon, Karen Dalton of Vic Chesnutt, maar na een paar maten gaat alles weer uit en moet het weer stil zijn, want ik wil paraat zijn, ik wil geen storende omstandigheden als hij aankomt en me vindt.

Eerlijk gezegd had het me niet verrast als hij niet had geklopt maar op de deur had gebonkt, of gewoon de deur had ingetrapt, maar nu ik het geklop hoor, is het duidelijk dat het niets uitmaakt, als hij klopt is het net alsof hij bonkte of de deur intrapte, het komt op hetzelfde neer, de hoofdzaak is dat ik absoluut zeker weet dat hij het is, wie zou het anders kunnen zijn dan hij, van wie ik weet, altijd heb geweten, dat hij zou komen.

De meest tragische combinatie in de geschiedenis is een wezen waarin twee verschrikkelijke eigenschappen samenkomen. En in hem komt ploerterige bekrompenheid samen met ontembare agressiviteit, en die twee raken vervlochten. Ooit heeft iemand gezegd, een Hongaarse schrijver die zichzelf naar San Diego had verbannen, dat dit soort altijd in de pauzes van de geschiedenis omhoog kruipt uit het riool. Ik denk niet dat het zo is. Zulke lange pauzes kent de geschiedenis niet. Inmiddels loopt hij – als hij al inderdaad in een smerig rioolstelsel woont – lange jaren, decennia intussen, vrij rond, hijst vlaggen, verplaatst zich groepsgewijs, houdt geheime bijeenkomsten. Hij is zelden alleen, is altijd in ondetermineerbare militaristische kleding, zijn theorie is schimmig, of eigenlijk niet-bestaand, aangezien die slechts een dwangmatige vorm van haat is, want haat is zijn essentie, zijn kompas; het object van die haat heet vaag te zijn, maar hij heeft onmiskenbaar een object, ik kan het weten want dat object ben ik.

Als ik in een café zit en hij komt binnen, zie ik onmiddellijk dat hij mij er meteen uit heeft gepikt. Ik heb lichtblauwe ogen, ik ben mager en ik loop een beetje krom, dat is alles. Ik heb geen idee hoe hij op grond daarvan zo zeker weet dat ik degene ben die hij moet hebben, maar hij heeft er ongetwijfeld een speciaal zintuig voor om me eruit te pikken, om de zwakke eruit te pikken, want ik denk dat dat is wat hem in mij irriteert, hij heeft het in de gaten, hij komt naast me staan, de spanning in de lucht is bijna tastbaar, wij weten allebei wat er gaat volgen. Het maakt niet uit waar ik ben, als ik op een station op een trein sta te wachten, pikt hij me eruit in de wachtruimte, als ik net boodschappen aan het doen ben, ontmoeten onze ogen elkaar daar in de winkel, en dan is het te laat, het is te laat voor mij om mijn ogen snel af te wenden, ik weet altijd precies wat er gaat volgen en ik ben eenvoudigweg niet in staat om te vluchten. Ik weet dat het geen zin heeft.

Hij wil zichzelf beschermen, dat zegt hij als hij al woorden vindt voor die haat, hij voelt zich bedreigd, uitgerekend door mij, die in werkelijkheid geen vlieg kwaad doet. Hij gaat naar de sportschool, doet mee met paramilitaire oefeningen, traint dag en nacht, na een tijd heeft hij zoveel spiermassa dat zijn lichaam een en al spieren is, er zit weinig anders aan hem, de huid is slechts decoratie aan zijn lijf, haar is overbodig, ogen, mond, neus en oren zijn allemaal nutteloos, hij heeft niets anders nodig dan die spiermassa, want hij moet geen risico nemen, zeggen de anderen tegen hem, met wie hij in horden gaat trainen, schieten en oefenen, geen enkel risico, want de tegenstander is bijna onzichtbaar. Die vijand kan wel benoemd worden en je komt hem overal tegen, maar zodra je je hand naar hem uitsteekt – dat is zijn ervaring – glipt hij uit die gespierde hand, hij knijpt ertussenuit, gaat ervandoor, neemt de benen en verdwijnt, zodat er niemand in die ijzeren vuist achterblijft en hij alles weer van voren af aan moet beginnen: opsporen, omsingelen en toeslaan, steeds opnieuw.

Als er naar zijn naam gevraagd wordt, zwijgt hij het liefst, want zelfs al heeft hij een naam, toch heeft hij er niet echt een, want hij heeft geen naam nodig, hij identificeert zich met zijn rol, de haat, daarmee kan hij worden aangesproken, mocht dat al nodig zijn, want het liefst wordt hij helemaal niet aangesproken, zijn natuurlijke habitat is de anonimiteit, hij wil een dodelijke zwaarte zijn, een noodlottige slag, een verschrikkelijke klap die meteen doel treft.

Hij droomt veel en in zijn droom deelt hij niet één enkele klap uit: als hij gevonden heeft wie hij zoekt, vermorzelt hij hem tussen zijn vingers, hij vermaalt hem, niet zoals de slachter een varken doodt in het slachthuis, snel dus, maar zoals de slager het vlees door de gehaktmolen draait, met traag genot, zodat de ander kan voelen, helemaal kan voelen hoeveel hij geleden had beneden, in het labyrint van het donkere, smerige riool, voordat hij naar boven was gekomen om vergelding te zoeken. Vaak is het einde van zijn droom dat hij inramt op een gezicht, dat gezicht is al één bloederige massa maar hij blijft maar beuken en kan niet stoppen, hij wordt bezweet wakker, zijn mond is droog en zijn vuist is pijnlijk, alsof het niet een droom was geweest.

De huid is slechts decoratie aan zijn lijf, haar is overbodig, ogen, mond, neus en oren zijn allemaal nutteloos

Verder slaapt hij goed. Hij leidt een regelmatig leven, ’s morgens staat hij op een vaste tijd op en ’s avonds gaat hij op een vaste tijd naar bed, hij heeft zich laten vertellen dat dit goed is omdat hij op deze manier leeft als de zon. Hij staat met de zon op en gaat ermee naar bed, hij volgt dus de orde van de natuur, daarom kan hij ook zo goed slapen – alleen tegen die droom kan hij niets doen, die is vaak dezelfde: hij beukt in op het gezicht, waarop hij ook in werkelijkheid zal inbeuken, en dan die droge mond en die pijnlijke vuist.

Hij geniet ervan als hij er een te pakken heeft gekregen. Hij gaat voor hem staan, maakt zich groot, zodat duidelijk te zien is hoe robuust hij is en hoe miezerig de ander, de bruut staat tegenover de piepende zwakkeling, de storm tegenover de ochtenddauw, het is een fantastisch gevoel om de inappellabele kracht aan zijn kant te hebben, terwijl de ander een afstotelijk, spartelend stukje niks is.

En toch grijpt hij hem niet, en dat is wat hij onmogelijk kan verklaren. Alles is bij elkaar gekomen, alles klopt: opsporing – gedaan, identificatie – gedaan, achtervolging – gedaan, in een hoek drijven – gedaan, daar staat hij met zijn haat en zijn kracht, en diegene die moet worden vermorzeld, diegene die moet worden vermalen, en wel langzaam, niet zoals de slachter, maar zoals de slager, die glipt toch op de een of andere manier weg uit die ijzeren vuist, hij knijpt ertussenuit, maakt zich uit de voeten. Niet alleen de haat is dus in hem aan het werk, maar ook de woede, het is alsof een moordzuchtige haai een vlinder zou willen pakken, de kracht is te groot en het object te klein.

Zo wordt zwakheid het belangrijkste doelwit van zijn haat, hij zoekt niet meer gewoon de vijand uit, hij zoekt de zwakheid in hem, de zwakheid is zijn werkelijke tegenstander, dat is wat hij herkent, en vanaf dat moment voelt hij in alles de zwakheid aan, niet alleen in de vijand, maar letterlijk in alles. Hij voelt de zwakheid in een bloem en slaat haar hoofdje eraf, hij voelt die in een zwerfhond en laat zijn schedel uiteenspatten, hij voelt die in een ellendig Roma-kind, een ellendig negerkind, een ellendig geel kind, en ook hun schedel laat hij uiteenspatten. Als hij aan de vijand denkt, denkt hij na een tijd alleen nog aan diens zwakheid, die zwakheid maakt hem woest en bezorgt hem een rood waas voor ogen; hij begrijpt niet hoe het mogelijk is: hij kan de bloem, de zwerfhond, het gele kind, het negerkind en het Roma-kind afmaken, maar met die zwakheid kan hij niets beginnen, het gaat gewoon niet, het is iets wat in hen zit maar hij weet niet hoe hij die moet beetpakken om te vermorzelen, ze kunnen allemaal de klere krijgen, stelletje klootzakken!

Vaak ontsteekt hij in razernij, dan slaat hij alles kort en klein, waar hij ook is, bij McDonald’s of op een verjaardagsfeestje, in een pornobioscoop of waar dan ook, als die razernij hem aangrijpt, dan kan hij zich niet beheersen, onmiddellijk zet hij zich aan het vernielen en slaat alles kort en klein: hij maakt alles kapot wat hij te pakken krijgt. Soms wordt hij dan tegengehouden, soms ook niet, soms wordt hij gepakt door de politie, soms ook niet, dat is ook om het even; uiteindelijk komt hij tot bedaren en heeft maar één gedachte, dat hij het object van zijn mateloze haat niet kan vinden, en dat bezorgt hem een waas voor de ogen. Maar dat begrijpen anderen toch niet.

Het is niet waar dat hij niet van vertier houdt, en zelfs aan cultuur heeft hij geen hekel. Hij vindt Snoop Dogg leuk, maar ook nationale rock, country, en alles wat een beetje heavy is, als de gitaren heftig tekeergaan en de zanger moordlustige euforie en een stervensgil tegelijkertijd kan produceren, dat vindt hij helemaal te gek, voor de rest houdt hij meer van de lichaamscultuur in de fitnesszaal, want ook bij het lichaam hoort cultuur, zie de oude Grieken.

Hij heeft zich laten vertellen dat de buitenlanders het probleem zijn, die het grondgebied binnenkomen en de ruimte wegnemen, en hij gelooft het, hij gaat niet in discussie, maar hij begrijpt niet echt waar ze zo moeilijk over doen, iedereen weet toch waar Abraham de mosterd haalt, die weekhartige slappelingen, die zitten in een emmer stront, die moet worden omgekieperd, dan is de orde weer hersteld, dan zal alles puur natuur zijn; het is een vorm van milieuvriendelijk bezig zijn, bedenkt hij als hij er eens een korte tijd in slaagt om zijn hersens te gebruiken. Dit is ook de beste beschrijving van hem, het schiet hem te binnen als hij eens een grapje wil maken bij zijn vrienden, dat hij tot het uiterste gaat in milieuvriendelijkheid. Maar hij heeft niet zo vaak zin in grapjes. Hij is er het type niet voor.

Er wordt nooit over hem geschreven of gesproken. Want degene over wie geschreven wordt, is niet hij, denkt hij, en terecht. Dat zijn criminelen, of extreme figuren, daar hoort hij niet bij, hij is anders, hij heeft echt geen naam, geen verleden, geen vader, geen opa, enzovoort, hij is zelf ook de weg kwijt in dat verleden, het is zoals in een terugtrekkende golf van de zee stappen: heel even is er de voetafdruk, maar het einde van het ogenblik wist hem ook meteen uit, onherstelbaar. En dat is exact zijn situatie, want hij maakt ook geen deel uit van deze dag, hij hoort niet bij het heden, hij heeft hier geen plek, hij heeft geen plaats in de tijd, evenmin in de ruimte, laten we eens kijken: wie kan zeggen waar hij vandaan komt? Texas misschien? Hongarije soms? De Roemeense Donau-delta? Zuid-Afrika? Syrië? Oslo? Of waar?! Je kunt hem niet zomaar hier of daar plaatsen, want hoe vreemd het ook klinkt, hij hoort niet bij één aanwijsbare plek op aarde, terwijl hij overal aanwezig is. Geen naam, geen verleden, niets, alleen de spieren met de haat. Maar zolang de zwakke er is op deze kloteaarde, zal ook zijn soort niet uitsterven.

Er moest iets gedaan worden. Ik moet mezelf beschermen. Ik moet tegen hem ingaan. Want ik geef niet zonder verzet op

De zwakke is provocerend irritant, dat is het probleem met hem. En die zwakheid heeft niets, maar dan ook werkelijk niets te maken met de toestand die zijn naamloze, plaats- en tijdloze wezen bepaalt, die het steeds creëert, weggooit en opnieuw creëert tot het einde der tijden. Want de zwakheid die hij in zich heeft – en we kunnen die beter ook geen zwakheid noemen, laten we liever het woord gevoeligheid gebruiken – die gevoeligheid is het gevolg van die totale machteloosheid die zowat samenvalt met zijn wezen!

Niemand van zijn soort heeft ooit gezegd, ook hij zelf niet, dat het zijn persoonlijke wens is om naamloos, ongeworteld en tijdloos te zijn, iemand te zijn die niet bestaat, hij noch zijn soortgenoten hebben erom gevraagd om hun hele dag in de sportschool door te brengen; geen seconde had hij de wens, toen zijn ogen opengingen, om een spierkolos te zijn die door de haat in leven wordt gehouden. Wie heeft het ooit wat kunnen schelen, de oude Grieken incluis, om die er maar weer bij te halen, waarom hij dit heeft met de zwakken, waarom uitgerekend met de zwakken? Niemand, maar dan ook werkelijk niemand heeft dat ooit iets kunnen schelen, daar had iedereen schijt aan, in het verleden net als in het heden, en het zal ook wel zo blijven, ook al zou je best kunnen aantonen – als het al over de zwakkeren gaat – dat uitgerekend hij, die door niemand was gewenst en geen naam mocht krijgen, ongeworteld en voor eeuwig tot de duisternis gedoemd, de zwakheid als essentie heeft, of beter gezegd de gevoeligheid, want hij is diegene die zwak is, niet de zwakken!

En dat wil hij graag in ieders oren knopen, want het zit zo: door de hele geschiedenis heen is hij degene die altijd en overal aan het kortste eind heeft getrokken, en niet die irritante slakkenneukers, op wie zijn haat zich volgens hem volkomen terecht richt, want hij weet zelf het meest van die werkelijke zwakheid, en dat durft hij ook wel tegen iedereen te verklaren, want hij mag wel honderd spierbundels hebben, hij mag een reus zijn, superman en kampioen, voor wie al die irritante nepfiguren, die de zwakheid natuurlijk alleen maar veinzen, meteen in hun broek schijten – toch is de ware zwakke, de werkelijk gevoelige, niemand anders dan hijzelf, het is altijd zo geweest in de geschiedenis en het zal ook altijd zo blijven, al wil hij best bekennen dat hij wel eens instort als hij alleen blijft in een of ander pleurishok dat zijn slaapplaats is, als hij hieraan denkt, want het komt de laatste tijd wel eens voor dat hij de zon niet kan volgen en de slaap niet kan vatten, en dan denkt hij hieraan, aan zijn eigen zwakheid, zijn eigen gevoeligheid, zijn eigen breekbaarheid, en dan vindt hij dat er maar eens iets gedaan moet worden, dat ze eindelijk uit de weg geruimd moeten worden, zij die zijn plek onrechtmatig bezetten, weg met die smerige onderkruipsels die de zwakheid als masker gebruiken, weg met de jammerende parasieten die zich als scharminkels camoufleren, hij moet voor eens en altijd met hen afrekenen, hij moet ze dus eerst weer opsporen, uitvinden waar ze zich verschuilen, maar nu in het volle en heldere besef van het werkelijke doel, dat de werkelijk gevoeligen, de ware verliezers eindelijk naar boven kunnen komen, dat ze hun plek kunnen vinden in het licht van de zon en de naam kunnen krijgen die hun toekomt, opsporen dus en uitvinden in welke vervallen huurkazerne ze zitten, achter welke deur van een van die donkere en smerige verdiepingen ze zijn weggekropen om hem te bedotten, terwijl hij niet bedot kán worden, hen opsporen en hun verblijfplaats uitvinden is voor hem immers kinderspel, hij blaast zich op, zet zich in beweging en pikt hen er binnen de kortste keren uit in een café, een bioscoop of een station, hij ziet het huis al staan, een gebouw van zes verdiepingen met afbladderend pleisterwerk, de ingang en het trappenhuis liggen vol kots, hij gaat niet met de lift, loopt liever de trap op, het kost hem geen enkele moeite en hij is zo boven, geluidloos glipt hij voor alle deuren langs tot hij bij nummer 6 komt, er is geen speciaal talent voor nodig, hij kan ze ruiken, want ze stinken, en hij pikt hen uit duizenden eruit, en deze al helemaal die nu aan de beurt is, hij hoort hem bijna ineenkruipen achter de deur, hij hoort hem snel ademhalen, hij zal geen mededogen tonen, dit soort figuren storten de aarde in het verderf en nemen de plaats in van hen die de werkelijke verliezers zijn, geen mededogen, zijn bek kapotslaan, hij verdient namelijk niet beter, zo iemand is geen mens, hij is als een insect en insecten zijn schadelijk.

Het merkwaardige is dat op dat moment opeens alle kracht uit zijn armen verdwijnt. Hij staat er maar en een ogenblik lang heeft hij het gevoel dat hij bijna kansloos is. Het liefst zou hij de deur willen intrappen. Maar hij kan zijn hand niet eens bewegen. Een reus, een superman, een kampioen – en tot zijn verbijstering voelt hij dat hij machteloos is.

Het duurt niet lang, er gaat in feite helemaal geen tijd voorbij of hij voelt het leven in zich terugkeren. Hij voelt zijn spieren weer. Nog even en hij kan zich die storing van daarnet helemaal niet meer herinneren.

Hij staat voor deur nummer 6 en ziet zichzelf terwijl hij tegen zichzelf zegt: er moest iets gedaan worden. Ik moet mezelf beschermen. Ik moet tegen hem ingaan. Want ik geef niet zonder verzet op. Ik ben hem tegemoet gegaan. Ik heb gezocht en ik heb hem gevonden. Ik ben erachter gekomen in welk huis hij zich schuilhoudt, ik heb de ingang gezien en ben de trap opgelopen. Ik weet welke woning het is. Het is deze. En dit is zijn deur. Nummer 6.

Ik hef mijn arm op, ik zou ook kunnen bonken.

Maar voor deze hier is het genoeg dat ik klop.


László Krasznahorkai (1954) is een van de belangrijkste hedendaagse Hongaarse schrijvers. In 2013 publiceerde uitgeverij De Wereldbibliotheek zijn roman Satanstango in het Nederlands. Dit stuk verscheen oorspronkelijk in de serie ‘Anxiety’ van The New York Times.

Vertaling: Mari Alföldy

Beeld: In hem komt ploerterige bekrompenheid samen met ontembare agressiviteit (Patrick Zachmann/Magnum/HH).