Vroeger bogen machtige iepen van over de brede sloot hun kronen naar het oosten. Altijd wind uit zee, bomen als verwaaide paraplu’s, schuin afgeknot door een zoute bries. Een voor een sneuvelden ze. Of liever, per drie, want als er één iepziekte had, waren de bomen ernaast via de wortels al verdacht. Niet lang geleden werden de laatste echt oude exemplaren, die pal voor het huis van mijn ouders stonden, omgehaald. Een jaar of 25 geleden werden langs de hele weg, die een kilometer of vier lang is, schriele iepjes geplant. Niet met twee palen en dan een boomband op anderhalve meter hoogte, maar met drie paaltjes en de boombanden een stuk lager. Dat is slim, want zo kunnen jonge bomen wennen aan de eeuwige wind, dringen door het voortdurende zwiepen van de stammetjes de wortels dieper in de zavelige kleigrond. Maar ik dacht toen: wat een armoedig gezicht. En: dit wordt nooit wat.
Afgelopen week reden we in een auto de hele weg af, om half twaalf ’s avonds. En voor het eerst zag ik hoe enorm de bomen gegroeid zijn; we reden door een zuilengalerij, het licht van de koplampen als een stroboscoop op de natte, zwarte aarde langs de weg. De gemeente gaat vast binnenkort de helft van de iepen kappen, ze beginnen elkaar in de weg te zitten. De weg begint zijn oude luister terug te krijgen, luister die ik nooit gekend heb. Protserige karossen, de weg zelf ongeasfalteerd, stofwolken in de zomer, boomgaardjes met notarisappels en kweeperen, lijnzaad en boekweit op het land ernaast. Het water in de sloten stond hoog, maar dat boezemt niemand vrees in; één druk op een knop en het grote uitwateren neemt een aanvang. Eerder op de avond had mijn vader woorden als ingeland en hoogheemraad laten vallen, vandaar mijn gedachten aan vervlogen dagen. Hij krabde zich. ‘Heb je jeuk op je buik?’ vroeg ik. ‘Ja’, zei hij. ‘Da’s lekker.’ Hij kan dat zomaar zeggen, veilig wonend aan de nieuwe iepengalerij, vredig slapend terwijl het water langzaam uitgewaterd wordt.