Uiteindelijk gaat het toch altijd om intensiteit, bij een kunstwerk. Ik houd per definitie niet van dingen waarvan je ziet dat ze met plezier en gemak tot stand zijn gekomen. Ik houd eigenlijk niet echt van ‘leuke’ dingen, als ik erbij nadenk. Ik houd niet van tedere visies op de mens, van het soort mededogen dat een ander klein maakt, van de goedbedoelde vaststelling dat iedereen een gevoelsleven heeft. Ik houd van makers die geobsedeerd zijn zonder dat het onderwerp van obsessie het belangrijkste kenmerk van hun werk wordt. Regisseurs die hun acteurs tot het uiterste drijven, schrijvers die momentopnames veranderen in lijvige romancycli, verregaande methodacting, alter ego’s van alter ego’s: op dat soort clichés ben ik dan weer dol.
‘Je schrijft iets om iets anders te vertellen’, zegt een alter ego van de Argentijnse schrijver María Gainza in het verhaal (of is het een hoofdstuk? een essay?) ‘Het hert van Dreux’ in het boek Oogzenuw. Dit is een schrijver die meer is geïnteresseerd in de verbindingen tussen dingen dan in de dingen zelf, of nee: die is geïnteresseerd in de dingen omdat ze met elkaar in verbinding staan. Dus schrijft ze over Alfred de Dreux, een negentiende-eeuwse schilder van jachttaferelen die in zijn tijd de beste paardenschilder van Frankrijk heette te zijn, en hoe zij, staand voor een van zijn doeken in het Museo de Arte Decorativo een overdonderende esthetische ervaring (door A.S. Byatt beschreven als de ‘kick galvanic’) onderging. Over hoe een oude vriendin een ‘onnozele, gratuite, hypnotiserende dood’ stierf omdat ze werd doorboord door een verdwaalde kogel uit een jachtgeweer, en over de stervende haas in Lampedusa’s Tijgerkat, zijn ogen ‘vol van een verbaasde droefheid om de orde der dingen’. Het verband tussen dit alles – tussen het leven en de kunst, de levens van kunstenaars en het hare, háár leven en het hare – dát is waar dit boek over gaat.
Gainza combineert een geweldige intuïtie met grote zorgvuldigheid en iets wat ik bij gebrek aan beter maar ‘literaire moed’ zal noemen. Dat heeft te maken met de toon van haar stem en de logica van haar universum. Nergens voelt wat ze schrijft, hoe ze schrijft, geleend of bedacht aan. En hoewel haar schrijven poreus is, ontvankelijk voor de invloeden van ontelbare anderen, is het tegelijkertijd volkomen eigen. (Nu ik erbij stilsta: de meeste middelmatige boeken ontlenen hun middelmatigheid aan de misvatting van de schrijver dat schrijven een ambacht is, hun boek een stuk smeedijzer dat op een aambeeld in vorm geslagen moet worden, terwijl het ijzer alleen in je bloed zit, waar het zich hooguit in goede banen door het lichaam laat leiden.)
In de laatste klas van de basisschool krijgt de vertelster van het verhaal ‘Splendid isolation’ in haar rapport de volgende notitie mee: ‘Wanneer ze wil springt ze erbovenuit, maar ze wil bijna nooit.’ Als tiener doorkruist ze met haar beste vriendin de stad, op zoek naar drank, feestjes en duistere arthousefilms. Een paar jaar later staat die vriendin op het punt te vertrekken uit Buenos Aires, waar ze zich naar eigen zeggen kapot verveelt. Of zij niet ook wat van de wereld wil zien? ‘Niet echt’, antwoordt de vertelster. ‘Ik ben een hond in de Chinese horoscoop. In de worsteling van alledag wint de melancholie het van de ambitie.’
Gainza, uit 1975, is een konijn en geen hond, en zo zal er nog een hoop niet synchroon lopen met de biografie van de vertelster. Toch lijkt me dat er aan dit boek maar weinig is verzonnen. Ik bedoel: ze wil het allemaal echt weten, hoe het zit, hoe je iets kunt vertellen door iets anders te vertellen, de samenhang en de discrepanties. Iets echt willen weten is altijd een kwetsbare onderneming, want als je daaraan begint is er weinig om je achter te verschuilen (nog een kenmerk van middelmatigheid: altijd iets hebben om je achter te verschuilen). En misschien is dit wat ik uiteindelijk bedoel te zeggen, bij gebrek aan beter: dat intensiteit het tegenovergestelde is van een verzinsel.
Op het doek van Dreux waar Gainza’s vertelster zo door wordt gegrepen, staat een meute honden afgebeeld die een hert insluit. Het hert staat op het punt in elkaar te zakken, zijn tong hangt uit zijn bek, de honden hebben hem te pakken. Het dier gaat sterven en dat weet het. Waarom grijpt het de vertelster zo aan? Eerdere ontmoetingen met het werk van Dreux hadden haar nauwelijks beroerd. ‘Het wees me er nog maar eens op’, zegt ze, ‘dat in de kunst alles draait om het verschil tussen mooi vinden en gegrepen worden, en dat de factoren die je beleving bepalen meestal buitengewoon onbenullig zijn.’