Josefine Lang. Marie Demar. Een zeventien­jarige bruinogige uit Steyr. Mathilde Fessl. Marie Payrleiter. Caroline Weiln­böck. Minna Reischl. Ida Buhz. Margarethe Boucher. Meisjes, bloedjong, Oostenrijks of Duits, van nederige afkomst, alle negen vlammen van Anton Bruckner (1824-1896), verdwaalde middeleeuwer in de eeuw van Nietzsche. Zijn leven lang zoekt de vrijgezel tussen het les­geven en componeren door vergeefs naar een recht passende liebe Flamme. Opgeven zit niet in zijn systeem. Na God, het orgel, Wagner en de symfonie, de teldwang, getuigschriften en eredoctoraten, bier en proteïnerijke vleesschotels blijven de meisjes zijn hardnekkigste obsessie.

In een brief doet hij het voorkomen alsof ze voor hem in de rij staan. In november 1891 schrijft de 67-jarige symfonicus zijn vriend Waldeck: ‘Pas gisteren weer een brief van een burgerjuffrouw uit Berlijn (18 jaar oud). Die wil mij tot iedere prijs hebben! Om te lachen! In Wenen zes. In vertrouwen!’

Het is moeilijk voor te stellen. De Bruckner van zijn laatste aanzoeken is oud en ernstig ziek, een beetje zielig ook. De late roem, het verkeer met grote dirigenten en de Weense haute volée, zijn eredoctoraat van de Weense universiteit in 1891 – ze mogen na een leven vol onterende miskenning een tijdelijke overwinningsroes hebben opgewekt, ze genezen hem niet van zijn nederig-onbeholpen omgangsvormen. Zijn nietigheid lijkt met zijn oprijzende grootheid te zijn meegegroeid. De toon van die muziek blaast tragikomisch mee in een nieuwjaarswens aan zijn biograaf August Göllerich: ‘Hochverehrter, edelster grosser Tonkünstler, wärmster Freund und Gönner! Ik groet en kus u duizendmaal! En wens u al het goede, dat men maar wensen kan!’ De dirigent Hermann Levi, die als pleitbezorger veel voor hem heeft betekend (en hem met zijn afwijzing van de Achtste symfonie in een van de diepste crises van zijn leven stort), blijft hij met kindse aanhankelijkheid als ‘mein künst­lerischer Vater’ aanspreken, alsof niet hij maar de genadige vertaler van zijn werk de grote man is. De maestro’s van zijn hoogtijdagen worden hysterisch van zijn handkussen.

In muziekkringen geldt Bruckner als niet geheel toerekeningsvatbaar. Hij wordt bejegend met het licht neerbuigende respect dat de weldenkende mens betoont aan een extreem begaafd enfant sauvage. Zijn meesterpartituren worden in het geniep geretoucheerd door de gebroeders Franz en Josef Schalk, die hem in hun correspondentie met vaderlijke ironie over de tong laten gaan, terwijl Johannes Brahms en de over het paard getilde nulliteit Eduard Hanslick, Brahms’ vriend en trouwe sidekick bij de Neue Freie Presse, hem entre nous of in het openbaar en al dan niet met valse lof ridi­culiseren.

En die geslagen hond wil op de valreep trouwen, veel te laat. Bruckners gezondheids­toestand wordt na 1890 precair. Auteur Cornelis van Zwol somt in zijn biografie Anton Bruckner: Leven en werken des meesters seniorenkwalen op. ‘Sclerose van de slagaderen (met alle gevolgen voor de hartspier en -kleppen en uitwerking op ledematen), levercirrose met spijsverteringsproblemen en suikerziekte (Diabetes mellitus).’ Van zijn plompe, robuuste gestalte, dat gods­geschenk voor karikaturisten als Otto Böhler, rest een schim: ‘(…) zijn handen trilden, de haren van zijn kleine snor waren bijna verdwenen, de mond was enigszins ingevallen en er ontbraken nogal wat tanden in zijn gebit’. Dat is toch niet waar je als jonge blom op zit te wachten.

Toch wijst een deel van zijn uitverkorenen hem niet bij voorbaat af. Met de Berlijnse Ida Buhz komt het zelfs tot een kortstondige ver­loving. Ze moet meer in hem zien dan een suikeroom of surrogaatvader. Er moet een soort aantrekkingskracht van hem uitgaan die zijn fysieke en representatieve tekortkomingen maskeert. En aangezien die niet in Bruckners intellectuele deugden schuilt, kom je toch in de verleiding te geloven dat het eros is geweest, aandoenlijk ongeschoolde tederheid. Met tactvolle omzichtigheid – hij spreekt van ‘polluties’ – meldt Van Zwol dat Bruckner vanwege nachtelijke zaadlozingen nog als 66-jarige in zwembroek slaapt. Dat moet de denkelijk nooit geconsumeerde seks in Bruckner zijn geweest. Als circumstantial evidence voor zijn stamina is de anekdote niet zo plat als freudianen mogen denken. Misschien hebben zijn vlammen instinctief gevoeld wat niemand zag; de onbedorven, Eichendorff-achtige jongeling achter de oude bok, de zinnelijke bron van de muziek in hem. Er is een tijd geweest, denk ik, waarin je kind of visionair moest zijn om Bruckner te doorgronden. Zijn zielsgeheimen schuilden te diep onder de oppervlakte van het volle leven.

De buitenwacht zag zo uitsluitend de schlemiel: de vrome, boers gebleven zoon van een dorpsschoolmeester, die zich van hulpleraar opwerkt tot organist van internationale reputatie, die het met indrukwekkende ambitie en volharding schopt tot conservatorium­professor harmonie en contrapunt en lector aan de Weense universiteit, de componist van reusachtige post-wagneriaanse symfonieën waar aanvankelijk slechts meesmuilend om wordt gelachen. Het oor hoorde, toen het er voorbij de valse schaamte rijp voor was, een eenmalig genie. Er is veel grote muziek en weinig diepere. In Bruckners symfonieën klinkt de geest die in gelukkiger verpakking alle schonen om de vinger had gewonden met de zachtheid en de moed, en inderdaad de erotiek die naar het hoofd stijgt als de onverwachte confrontatie met een engel, iets diep fysieks dat voor de bronst uitgaat, begeerte vóór de zondeval. Mystiek lichaam, zoiets.

De vroege symfonieën zijn al zo. Daar hoor je iemand ademloos een groot geluk verwachten. Hij slaat zijn arm om je heen en vraagt, ganz Taugenicht: hóór je het niet? Een grootse uitvoering van zijn laatste symfonieën zit je in tranen uit. De muziek wordt voortgestuwd door een geavanceerd gevoelsleven, wat anekdotentappers en de karikaturisten ook van hem willen maken.

Negen symfonieën schreef Bruckner, een studiesymfonie en de later teruggetrokken ‘Nulde’ niet meegeteld. Op het eerste gehoor zijn ze plomp van vorm en pathetisch van expressie als de maker, des te fijner daarentegen in het voegwerk van de koraal-achtige harmonieën en het veelstemmige contrapunt dat zich steeds persoonlijker en immer heiliger naar zijn goddelijk naïeve hand voegt, er zijn geen kleine woorden voor. In dat oeuvre volgt ten overvloede het cathartische moment dat het tot kruisweg stempelt. Vlak voor de eindstreep ziet Bruckner in dat hij voor de vaak gedroomd heeft. Zijn Negende symfonie is het eschatologische visioen van een man die God zocht en meer dood dan levend tot de schokkende ontdekking komt dat hij hem onderweg is kwijtgeraakt, symfonische Dostojevski. Dan is er geen verlossing meer. In zijn onvoltooide finale hoor je hem bij de hemelpoort voor een gesloten deur staan. Had hij nu maar bijtijds zijn jonge vlam gevonden, dan was er troost geweest.

Zijn hele leven had opnieuw gemoeten, en het is te laat. In 1894 noteert volgens Van Zwol de vrome katholiek op een kalender een uitspraak van de anatoom Josef Hyrtl: ‘Ist die Seele das Produkt des nach unabweislichen organischen Gesetzen arbeidenden Gehirns, oder ist dieses Gehirn vielmehr nur eine jener Bedingungen, durch welche der Verkehr eines immateriële Seelenwesens mit der Welt im Raume vermittelt wird.’ Zo had de organist het vast nog niet bekeken. Maar hij begreep de vraag en componeerde het dilemma zo indringend dat je het moet horen om het te geloven. Zulke muziek, van een man die zijn dagelijkse gebeden stipt in zijn gebedskalender vastlegde, die zijn vakanties kwispelstaartend orgelspelend doorbracht in de kloosters van bevriende mannenbroeders en die zich uitdrukte in een folkloristisch koeterwaals dat zelden een verstandig woord voortbracht. Er is blijkbaar een wetenschap van het hart waar het verstand niet bij kan, het zijne wel het minst; zijn Achtste symfonie noemde hij ‘ein Mysterium’.

Het is dit conflict tussen uiterlijke onaanzienlijkheid en innerlijke grootheid dat tijdgenoten en generaties biografen voor raadsels heeft gesteld die met de beste wil ter wereld geen mens kraakt. Er is geen sleutel. Op geen enkele manier beantwoordt Anton Bruckner aan het ideaalbeeld van de grote componist. Vaker wel dan niet zijn grote mannen ondeelbaar overrompelend in werk én leven. De geweldenaar Beethoven, de neuroot Gustav Mahler, de megalomane Stockhausen, de verwarde maar gestaalde denker Wagner: ze beschrijven een doel en onthullen de marsroute. Niet Bruckner. Meer vingerwijzingen dan een handvol regels onbeholpen uitleg over de achterliggende bedoeling van zijn symfonieën heeft hij niet paraat. De dirigent Walter Damrosch, die hem in Berlijn ontmoette, zal later zeggen: ‘Hij was een man met de hersenen van een boer maar de ziel van een echte musicus (…)’ ‘Halb Genie, halb Trottel’, spot een bonmot dat ik altijd aan Mahler toeschreef, maar dat volgens Van Zwol uit de koker van Hans von Bülow stamt. Dan zal het wel.

Hoe dan ook: kan iemand met de constructivistische vermogens van Anton Bruckner een middelmatig brein hebben gehad? Is die polyfone bouwkunde van hem de vrucht van heel hard oefenen geweest, dommekracht 2.0? Zelf vond hij er niets geniaals aan, toch typerend. ‘Contrapunt’, citeert Van Zwol een brief van april 1893, ‘is geen genialiteit maar alleen een middel tot het doel.’ Over Brahms, bij wie voor Bruckner alles stomme orde is, zegt hij: ‘Was ik ook maar zo knap. Bij mij komt alles hier vandaan’ (hierbij wees hij op zijn hart) ‘en zoals het daarbinnen is, zo moet het naar buiten.’

Ja, hoe was het daarbinnen? Van Zwol heeft toch weer geprobeerd hem op het spoor te komen. Aan psychologische diagnostiek brandt hij begrijpelijkerwijs zijn vingers niet. De waarde van zijn respectvolle biografie, die geen zijpad onbetreden laat maar zich in één adem laat uitlezen, schuilt in de detailrijke beschrijving van dat onbegrijpelijke leven, het triviaal-rijke bestaan van de kleine, grote man wiens persoonlijkheid zich louter in muziek uitdrukte. Hij geeft de feiten, alle feiten. En als ze op zijn, kan ook Van Zwol op zijn laatste bladzijden niet anders dan het hoofd buigen voor het niet-analyseerbare van dit verbijsterende fenomeen. ‘Het gaat misschien wat ver om te zeggen, dat Bruckner een “vat vol tegenstrijdigheden” was, maar zijn persoonlijkheid was in ieder geval complexer dan in veel publicaties is aangegeven.’

Zeg dat.