Hans Vonk: Een dirigentenleven is geen biografie. Het is een portret, voor het grootste deel getekend door Hans Vonk zelf en opgeschreven door Luuk Reurich, toen Vonk wist dat de slopende ziekte die hem in augustus 2004 fataal zou worden naar een onontkoombaar en versneld einde liep. Door de vele raakvlakken in ons beider beroepsleven – ik was plaatsvervangend intendant bij de Nederlandse Operastichting – waren wij bevriend. Daardoor kon ik een beetje in zijn ziel kijken. De gesprekken die Hans Vonk heeft gevoerd toen hij wist dat hij zich in zijn lot moest schikken, hebben geleid tot een boek waarin hij van zich heeft kunnen ‘afpraten’ over het muziekleven in Nederland, zijn verbintenis met het Kölner Rundfunk Orchester, de zware jaren in de ddr als chef-dirigent van de Dresdner Staatskapelle en de Staatsoper, en de meest gelukkige jaren van zijn carrière als muzikaal directeur en chef-dirigent bij het Saint Louis Symphony Orchestra. Daarnaast heeft hij zich uitgelaten over onderwerpen die hem als musicus na aan het hart lagen. Zijn huwelijk met Jessica, de grote liefde van zijn leven, komt ook uitgebreid aan bod.

Luuk Reurich heeft zich nauwkeurig gevoegd naar Vonks wensen, waardoor die postuum uitgebreid aan het woord komt – een verdienste van de kroniekschrijver, als ik hem zo noemen mag. Het boek geeft geen antwoord op alle vragen die in de pers, binnen muziekkringen en aan de borreltafel aan bod komen en waarop Hans, als hij erbij had gezeten, met een prachtige glimlach zou hebben geantwoord. Maar ze zijn er wel en ze zijn ook legitiem.

Dit boek is een persoonlijke getuigenis van een van de weinige Nederlandse dirigenten die een echte wereldcarrière heeft gemaakt en die desondanks gefrustreerd was omdat hem de hoogste beloning, het chef-dirigentschap van het Concertgebouworkest, niet werd geschonken. En dat terwijl, volgens Vonk, Bernard Haitink zich juist sterk had gemaakt voor de keuze van Vonk als opvolger, waar het orkestbestuur positief op zou hebben gereageerd. Vonk had de kwaliteiten om Haitink op te volgen bij het Concertgebouworkest, maar er waren mensen in dat bolwerk van orkestrale democratie die iets tegen hem hadden, of die hem te veel identificeerden met ‘ouwe jongens, krentenbrood’, de kring van Vonks jaargenoten, die allemaal leidende posities in het orkest bekleedden. Ondanks zijn succesrijke carrière binnen de landsgrenzen – chef van het Radio Filharmonisch Orkest, van het Residentie Orkest en van de Nederlandse Operastichting, ook al zat daar geen orkest aan vast – raakte hij door de Concertgebouw-situatie verbitterd. Hij vond zijn verdere loopbaan in het buitenland.

Zijn verbintenis met de Dresdner Staatskapelle en Staatsoper was politiek zo krom en zo pijnlijk als maar denkbaar is. Vonk vertelt uitgebreid over de dagelijkse pesterijen die hij moet verduren, omdat de communistische leiding van het orkest het eigenlijk onverdraaglijk vindt dat hun orkest door een kapitalist geleid wordt. Intriges van de Stasi en een verbod om met de orkestmusici enig persoonlijk contact te hebben drukken een zwaar stempel op zijn leven, maar artistiek gezien is hij de winnaar. Zijn grote voldoening mag hij proeven als hij met de Dresdner Staatskapelle in 1988 naar het Concertgebouw komt en daar een zó perfecte uitvoering van de Achtste symfonie van Bruckner geeft dat Amsterdam op zijn grondvesten trilt. Vonk noemt dat concert het absolute hoogtepunt van zijn hele loopbaan.

Door zijn chef-dirigentschap bij de Nederlandse Operastichting en daarna bij de Dresdner Staatsoper ontwikkelt Vonk een haat-liefdeverhouding met het fenomeen opera. Hij is vaak, als liefhebber en als puur musicus, ongelukkig als hij moet samenwerken met regisseurs die andere opvattingen koesteren over de scenische opvoering van een opera. Het lot wil dat hij vaak werkt met regisseurs die uit de ddr afkomstig zijn, zoals Götz Friedrich, Harry Kupfer en – vooral in Dresden – Joachim Herz. Hij krijgt regieconcepten voorgeschoteld die lichtjaren verwijderd zijn van zijn eigen muzikale opvattingen en die zich in die jaren, in oost én west, vooral met de sociale omstandigheden van die tijd bezighouden. In zijn latere jaren krijgt hij nog altijd woedeaanvallen als hij het woord ‘regieconcept’ zelfs maar hoort vallen. Die houding wordt ingegeven door een compromisloze liefde voor de muzikale interpretatie, waarin hij juist groot geworden is.

Vonks jarenlange relatie met het Radio Filharmonisch Orkest is een voorbeeld van harmonieuze verbondenheid tussen dirigent en orkest. Die kwam tot uiting in modeluitvoeringen, vooral in producties met de Nederlandse Operastichting (Tristan und Isolde, Fidelio, Don Carlos, Lulu). De onvergetelijke live-opname van het derde bedrijf van Tristan met ‘zijn Radio Phil’ kon alleen tot stand komen doordat hij de hartstocht van Wagner aanvoelde, misschien zelfs begreep, én doordat hij een groot dirigent was, die het waagstuk aandurfde met musici in wie hij vertrouwen had. De bij het boek ingesloten dvd besteedt ook veel tijd aan de periode bij het Keulse Radio-orkest en laat veel opnamen zien van concerten en repetities die hij daar leidde. Het Duitse tv-programma dat aan hem gewijd is, laat een Hans Vonk zien die kerngezond en sportief – voetballend en zo – door het leven gaat.

Maar de top van zijn geluk beleefde hij vanaf 1996 in zijn verbintenis met het Saint Louis Symphony Orchestra, waarvan hij muzikaal directeur en chef-dirigent werd. Saint Louis is een niet erg opvallende stad in het midden van de Verenigde Staten, maar het orkest was en is een top-ensemble. Getraind door Leonard Slatkin, waarna Hans Vonk het overnam en de verfijning erin bracht.

In die zin is Vonk te vergelijken met Eduard van Beinum: nadat Mengelberg het Concertgebouworkest zijn grootsheid had bezorgd, gaf Van Beinum het de vele kleuren waarom het ensemble nog steeds beroemd is. Dat gebeurde ook in Saint Louis. In Amerika lopen verschrikkelijk veel goede musici rond, maar dat maakt nog geen goede orkestcultuur. Europese toporkesten – Concertgebouw, Wenen, Berlijn – onderscheiden zich van de Amerikaanse door hun kleur en verfijnde klank. Wie een opname beluistert van het Saint Louis Orchestra onder Vonk staat steeds weer verbaasd dat die ‘Amsterdamse’ of ‘Berlijnse’ kleur ook in Saint Louis zo duidelijk de klank beheerst. Het is tragisch dat zijn ziekte hem overviel, juist toen de resultaten van zijn werk daar nationale en internationale erkenning vonden.

Een belangrijk deel van het boek gaat over de privé-persoon Hans Vonk. De terughoudendheid die hij heeft wanneer hij voor een orkest staat of zich bij een officiële gelegenheid moet uiten, maakt dan plaats voor een onbetaalbare charme en een onsterfelijk gevoel voor humor. Als Frenk van der Linden hem in het grote tweegesprek uit 2003, dat op de dvd te bekijken is, vraagt hoe hij zijn beroep ziet tegenover die honderd spelende musici, is zijn gortdroge antwoord: ‘Ik ben de enige die geen lawaai maakt.’ Of zijn inmiddels beroemde uitspraak als jonge dirigent van het Ballet-orkest waarin hij het voortdurend aan de stok krijgt met choreografen die zijn tempo’s óf te snel óf te langzaam vinden: ‘Hoe wilt u het dit keer hebben? Te snel of te langzaam?’

Een dirigent wil altijd dirigeren. Hans heeft aan het einde van zijn leven wel mogen meemaken dat hij als muziekliefhebber eindelijk naar muziek mocht luisteren, zonder iets te moeten. Daar heeft hij in zijn laatste twee jaar nog erg van genoten. Het boek is een waardig eerbetoon en verlucht met prachtige foto’s, maar het laat zich niet goed gebruiken als naslagwerk – het is niet chronologisch geordend en een discografie ontbreekt. Een nieuwe versie is al in de maak – in het Engels – die meer aandacht zal besteden aan Vonks leven in Engeland en als gastdirigent. Dat boek zal vermoedelijk uitkomen met een 8-cd-box die door het Saint Louis Orchestra wordt uitgegeven.

Luuk Reurich, Hans Vonk: Een dirigentenleven. Thoth Bussum, 192 blz. + dvd, € 22,50