
‘Beredeneerde utopieën’ noemde de Franse socioloog Pierre Bourdieu de vergezichten waarmee links de hegemonie van het neoliberalisme moest bestrijden. Hij deed dat in een lezing die hij in 1997 in Ludwigshafen uitsprak. Dit was ter gelegenheid van de ontvangst van een prijs die was vernoemd naar de schutspatroon van de politieke activist, de Duitse filosoof Ernst Bloch, bekend van Das Prinzip Hoffnung (‘Het principe hoop’): het grote, driedelige onderzoek uit de jaren vijftig van de vorige eeuw naar de filosofische en historische wortels van de utopische impuls.
Onder beredeneerd utopisme verstond Bourdieu een manier van denken over de toekomst die zich met hand en tand verzette tegen wat hij in zijn lezing spottend ‘het fatalisme van de bankier’ noemde. En dat was steno voor een vooruitgangsgeloof dat het verloop van de geschiedenis ziet als een smal, opwaarts lopend pad zonder alternatieven, dat bestaat uit meer marktwerking, meer efficiëntie, meer economische groei, om zo de voorwaarden te realiseren voor meer welvaart, gelijkheid en meer duurzaamheid voor iedereen.
Het zijn de omgekeerde U-grafieken waar ‘bankiers’, om met Bourdieu te spreken, zo grif mee schermen en die moeten bewijzen dat meer welvaart tot lagere ongelijkheid, lagere mortaliteit, lagere kindersterfte, minder absolute armoede, minder uitstoot – of wat ook het sociale kwaad is dat je wenst uit te bannen – leidt. En die de Britse econome Kate Raworth in Donuteconomie en de Franse ongelijkheidsexpert Thomas Piketty in Kapitaal in de 21ste eeuw, ieder op hun eigen wijze, consequent op hun kop hebben gezet: meer groei leidt niet tot minder vervuiling en meer gelijkheid, maar juist tot meer vervuiling en minder gelijkheid. Piketty’s bestseller uit 2013, Kapitaal in de 21ste eeuw, bevatte maar liefst 97 grafieken die dat aantoonden: begin 21ste eeuw is een groot aantal landen terug op het ongelijkheidsniveau van eind negentiende eeuw. Het roofkapitalisme is terug van nooit helemaal weggeweest.
Ondanks wereldwijde aandacht heeft het nog weinig mogen baten. Afgelopen januari maakte Oxfam Novib bekend dat het aantal miljardairs de afgelopen tien jaar is verdubbeld en dat de rijkste 2153 burgers meer vermogen bezitten dan de armste 4,6 miljard. Het komt doordat het ‘fatalisme van de bankiers’ oud en wijdverbreid is; het is tot het interieur van ons collectieve bewustzijn gaan behoren en wordt daardoor zelden aan kritisch onderzoek onderworpen. Lui vallen we steeds opnieuw terug op de zelfgenoegzame sofa van een vooruitgangsgeloof dat niet alleen leert dat ongelijkheden ‘natuurlijk’ zijn maar dat ze ook goed zijn: het is de wortel die de getalenteerden wordt voorgehouden om ze te verleiden harder te werken dan ze anders zouden doen en daarmee de welvaart van allen te vergroten.
Dat is een narratief dat teruggrijpt op de stadia-theorieën van Schotse Verlichters als Adam Smith, Adam Ferguson en John Millar, die meenden dat samenlevingen vier fasen doorliepen: van jagers naar verzamelaars naar boeren naar de commerciële samenleving van hun eigen tijd, die ook toen al als eindpunt van de geschiedenis fungeerde. Het nam na de Tweede Wereldoorlog de imperialistische gedaante aan van de zogenaamde moderniseringstheorie, die stelde dat de hele wereld uiteindelijk zou gaan lijken op wat op dat moment zelf als de meest moderne samenleving ter wereld werd gezien, namelijk de Amerikaanse, en vooral door Amerikanen zelf. Het ligt verborgen in het ontwikkelingsidee dat in het mandaat staat van bijvoorbeeld de Wereldbank, het imf en de oeso en dat in een land als Nederland is uitgegroeid tot een heuse ontwikkelingssamenwerkingsindustrie die uitgaat van de aanname dat ‘wij’ ontwikkelder zijn dan ‘zij’ en dat ‘zij’ dus staan te springen om ‘ons’ advies over hoe ‘zij’ hun samenleving moeten inrichten.
Het ligt ook ten grondslag aan die hoogmis van globalisering die elke januari in het Zwitserse Davos wordt gevierd en waar het aangesloten zijn op de mondiale stromen van goederen, diensten, kapitaal en ideeën als het alfa en omega van economische moderniteit wordt gevierd. Het klinkt door in het ecomodernisme van ‘nieuwe optimisten’ als Steven Pinker en Max Roser, die heilig geloven dat technologische innovatie en mondiale samenwerking korte metten zullen maken met onze ecologische crises en dat het enige wat eeuwigdurende voorspoed voor iedereen in de weg staat het pessimisme van een stel ecologische doemprofeten is. Vrij naar de Britse premier Harold Macmillan: we hebben het nog nooit zo goed gehad. Of vrij naar Voltaire’s dr. Pangloss: deze wereld is de beste van alle mogelijke.
Het voornaamste bezwaar van Bourdieu tegen deze valse noodzakelijkheden was tweeledig. Ten eerste dekte het toe dat achter deze zogenaamd objectieve, neutrale, waardevrije beschrijvingen van ons verleden, heden en toekomst de particuliere belangen van een specifieke klasse schuilgingen. Vandaar Bourdieus keuze voor de omschrijving van de profeten van deze toekomstvisie als ‘bankiers’: het is de factor kapitaal die er het meeste belang bij heeft op het pad van meer marktwerking en minder bescherming voort te gaan en die dus alle retorische middelen zal gebruiken om zijn particuliere belangen te maskeren als publieke, onder het motto: wat goed is voor ing is goed voor Nederland.
Ten tweede haalt het volgens Bourdieu de politiek uit het regeringshart en versmalt het democratie tot bestuur. In de wereld van de ‘bankier’ valt er namelijk niets te kiezen, is het eerste en het laatste woord aan technische experts en is er dus noch behoefte aan noch ruimte voor democratische politiek. Verliezers moeten hun mond houden, dienen te beseffen dat ze het in een alternatieve wereld nog veel slechter zouden hebben gehad, en moeten geduld hebben: nog meer marktwerking zal uiteindelijk alles en iedereen verheffen: ook de vrouw, de transgender, het dier, de Zimbabwaan en de planeet zelf.
Tegenover dit als noodzakelijkheid gemaskeerde klassebelang plaatste Bourdieu de belangen van de verliezers van de kapitalistische wereldorde – de vernederden, uitgebuitenen en achtergestelden. Progressieve intellectuelen zouden deze belangen moeten mobiliseren door aan de hand van een beschrijving van de vele mogelijke antwoorden die de mensheid op samenlevingsvraagstukken heeft gegeven, de principiële openheid van de geschiedenis te laten zien. Waarmee ze in staat worden gesteld zich achter politieke bewegingen te scharen die zich sterk maken voor echte gelijkheid, niet de schijnkansengelijkheid van het neoliberalisme. Groeiende ongelijkheden zijn namelijk geen natuurverschijnsel, maar de uitkomst van politieke beslissingen die ook anders hadden kunnen uitvallen. En datzelfde geldt voor CO2-emissies, biodiversiteitsverlies en globalisering – om een drietal grote vraagstukken van onze tijd te noemen.
Door de geschiedenis te beschouwen als een voorraadschuur van mogelijke samenlevingsvormen met verschillende scores op groei, gelijkheid en uitstoot, kan de progressieve intellectueel voorstellen doen die niet alleen emancipatoir zijn, maar ook praktisch uitgeprobeerd en dus politiek uitvoerbaar. Progressieve intellectuelen, aldus Bourdieu, hebben tot taak om ‘realistische projecten te lanceren die passen bij de objectieve processen waaraan de maatschappelijke orde die zij pogen te veranderen onderhevig is’. En daar hoort uitdrukkelijk ook een schets bij hoe we van hier naar daar komen, hoe we de utopische momenten in de geschiedenis kunnen herkennen, de maatschappelijke processen naar onze hand kunnen zetten, wie de ‘wij’ is die de verandering in gang moet zetten, en hoe we van die ‘wij’ een effectief politiek voertuig kunnen maken.
Momenteel waart er een golf van Frans denken door de anglofone economiebeoefening die deze oproep van Bourdieu in de praktijk lijkt te brengen. Ik heb het dan over denkers als Emmanuel Saez, Gabriel Zucman, Thomas Philippon en de winnaar van de Nobelprijs voor de Economie van 2019, Esther Duflo. Gebaseerd op nauwgezette data-analyse, degelijke mathematica en gevrijwaard van al te ‘wereldvreemde’ ideologische standpunten, vatten zij de grote sociaal-economische problemen van onze tijd bij de horens – belastingontwijking, groeiende ongelijkheid en de doorgeschoten macht van aandeelhouders – en deinzen er niet voor terug om concrete voorstellen te doen om deze problemen op te lossen.
Bovendien doen ze dat niet alleen in de taal van de academicus – de monografie of het Engelstalige tijdschriftartikel – maar ook in die van de publieke intellectueel: het opiniestuk, de petitie en het maatschappelijke activisme. De hand van deze denkers, samen met die van iemand als Joseph Stiglitz, was bijvoorbeeld in het programma van vrijwel iedere Democratische presidentskandidaat te ontwaren. Deze economen doen waar Rethinking Economics – het studentenprotest dat na de Grote Financiële Crisis van 2008 uit onvrede over het curriculum van economieopleidingen op gang is gekomen – voor is opgericht: economie bedrijven die relevant is voor de grote vraagstukken van onze tijd.
De wegbereider hiervan is zonder enige twijfel Thomas Piketty geweest, de hoogleraar economie van dezelfde universiteit waar ooit Pierre Bourdieu aan was verbonden, de Parijse École des hautes études en science sociales. Hij verwierf in 2014 rocksterstatus door de publicatie van de Engelse vertaling van Le capital au XXIe siècle door Harvard University Press.
Ik spreek hem op de dag dat de Nederlandse vertaling van zijn nieuwste boek, Kapitaal en ideologie, wordt gepresenteerd. Als ik hem vraag naar de oorzaken van het Franse succes in het anglofone economenland, moet hij eerst schuchter lachen om vervolgens tastend op zoek te gaan naar een antwoord dat veelzeggend is voor de totaal andere manier waarop in Frankrijk wordt gekeken naar economie en economen.
‘Voor mijzelf, en ik weet niet of dat ook voor de anderen geldt, is kenmerkend dat ik nooit ben vergeten dat economie thuishoort in de sociale wetenschappen en niet een vorm van toegepaste wiskunde is. Economie kan niet zonder historische, politicologische en sociologische perspectieven. Nieuw aan mij en mijn Franse collega’s is, denk ik, dat wij weliswaar accepteren dat we harde, kwantitatieve economische data nodig hebben, dat we die op rigoureuze wijze met econometrische technieken moeten analyseren, dat we economische concepten als schuld, kapitaal en consumptie moeten gebruiken, maar dat we ons er tegelijkertijd van bewust zijn dat het stellen van de juiste vragen interdisciplinair onderzoek vereist.’
Hij vervolgt: ‘Economische gebeurtenissen zijn nooit alleen maar economisch, maar ook altijd sociologisch, politicologisch en antropologisch. En anders dan onze Amerikaanse collega’s proberen wij die niet alsnog te herleiden tot economische categorieën als de markt of de homo economicus. Dat onderscheidt de Franse economiebeoefening van de Amerikaanse en geeft ons in dit politieke tijdsgewricht een duidelijk academisch en publiek overwicht.
Ik heb een mathematische achtergrond. Zoals veel goede scholieren in Frankrijk werd ik aangemoedigd om mij te bekwamen in wiskunde. En toen ik later naar het Massachusetts Institute of Technology ging om na mijn promotie aan de London School of Economics mijn academische carrière voort te zetten, heb ik veel baat gehad van mijn degelijke wiskundige scholing; ik kon Amerikaanse economen als het ware op hun eigen specialisme verslaan en zo de wetenschappelijke ruimte vrij spelen om me bezig te houden met wat me werkelijk aan het hart ging. En dat was niet het beheersen en toepassen van steeds verfijndere wiskunde, maar het begrijpen en verklaren van empirische economische fenomenen, vooral die welke verband hielden met ongelijkheden. Van meet af aan ben ik geïntrigeerd geweest door de kloof die er gaapt – toen en nu, daar en hier – tussen welke gelijkheidsideologie ook aan de ene kant en de ongelijkheidswerkelijkheid aan de andere.
Economen zouden veel spaarzamer moeten zijn met het inzetten van wiskundige modellen. Met name Amerikaanse economen grossieren erin, de goede niet te na gesproken uiteraard. Een beetje algebra om veel historische data te verklaren, zou het streven van economen moeten zijn. Max Weber met grafieken, zeg maar. In de praktijk zien we vaak het omgekeerde: zeer geavanceerde wiskunde wordt gebruikt om weinig tot geen historische data te verklaren: wiskunde om de wiskunde, l’art pour l’art. Dat moet anders, wil de academische economiebeoefening weer maatschappelijk relevant worden.
Ik zie mijzelf dan ook primair als een sociale wetenschapper. Als ik moest kiezen of ik aangeduid zou worden als econoom of als historicus, zou ik historicus kiezen. De universiteit waaraan ik doceer is bij uitstek gespecialiseerd in geschiedenis. De Franse historicus Fernand Braudel, schrijver van het drieluik Civilization and Capitalism en geestelijk vader van het idee van de longue durée was de eerste rector van mijn universiteit. En het historische tijdschrift Les annales, de naamgever van de historische beweging die later de Annales-school werd genoemd, wordt nog altijd uitgegeven aan het instituut waar ik doceer.
Deze school stond bekend om zijn gedetailleerde, op minutieuze dataverzamelingen gebaseerde economische geschiedschrijving, die zich vooral toelegde op het beschrijven van de materiële grondslag van samenlevingen: landbouw, lonen, grondstoffen, veeteelt, grondbezit, calorieconsumptie, klimaatverandering, dat soort zaken. En dat over zo lang mogelijke periodes. Het had daarmee grote raakvlakken met de marxistisch geïnspireerde historische sociologie die in diezelfde periode in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten tot bloei kwam. Toen de Muur viel en iedereen, onder wie ikzelf, met eigen ogen de rampspoed kon aanschouwen van 45 jaar socialistische planeconomie, werd dat besmet theoretisch terrein. Het gevolg was dat de historische belangstelling van de Annales-school verschoof van de materialiteit der dingen naar de taligheid der dingen: mentaliteitsgeschiedenis, cultuurgeschiedenis, ideologiegeschiedenis, de macht van ideeën – dat werd de hoofdmoot van de geschiedbeoefening aan mijn universiteit. Kapitaal en ideologie is mijn uitnodiging aan mijn collega’s om de oudere Annales-traditie weer op te pakken en naast mentaliteitsgeschiedenis weer materiële geschiedenis te bedrijven.’

Karakteristiek voor het Franse academische debat is volgens Piketty dat het veel meer dan in Anglo-Amerikaanse landen is gecentreerd rond geschiedenis en sociologie en veel minder rond economie. ‘Economie als academische discipline is in Frankrijk nooit erg prestigieus en dus nooit erg populair geweest. Het instituut waaraan ik ben verbonden is bij het grote publiek bekend vanwege Braudel, Bourdieu en Claude Lévi-Strauss, oftewel: vanwege historici, sociologen, antropologen en filosofen. Terwijl economen nog altijd gezien worden als inferieur, opererend aan de randen van het intellectuele debat, een beetje vergelijkbaar met bedrijfskundigen en marketeers. En dat is goed, want het betekent dat je als econoom gedwongen bent om je te verhouden tot andere sociaal-wetenschappelijke tradities, met andere conventies, andere concepten en inzichten en andere publicatiestrategieën: zelden tijdschriften en meestal boeken.
In de VS is het andersom. Daar zijn economen zo machtig, hebben ze zoveel maatschappelijk aanzien, zoveel politieke invloed, beschikken ze over zoveel geld, zijn ze zo arrogant dat er geen enkele noodzaak is om te luisteren naar sociologen, historici, politicologen en filosofen – met een zoveel armere economiebeoefening en negentiende-eeuwse ongelijkheden in de VS tot gevolg. Ik weet nog goed hoe geschokt ik als aankomend wetenschapper was door de ongefundeerde arrogantie van Amerikaanse economen. Het is namelijk niet zo dat economen kunnen bogen op een lange traditie van cumulatieve kennisvergaring. En dat komt door de afwezigheid van historisch onderzoek in de economie. Dat is de lacune die ik met mijn werk probeer te dichten. En ja, dat is in zekere zin typisch Frans.’
Toch, vindt Piketty zelf, wandelt hij ook in de voetsporen van de nazaten van John Maynard Keynes. Zijn leermeerster was de in 2017 overleden Tony Atkinson, die wars was van ideologische scherpslijperij en die net als Keynes zijn expertise wilde inzetten voor de leniging van sociale noden, die dat vooral probeerde te doen via hervormingen in plaats van revoluties, en die decennia eerder het thema van sociaal-economische ongelijkheden al op de kaart had gezet. Inderdaad was Piketty’s monografie uit 2013 eerder een samenvattend overzicht van wat er de afgelopen decennia al verschenen was over vermogens- en inkomensongelijkheden dan een nieuw, op zichzelf staand, agenda-zettend werk.
Wat wel nieuw was, was dat de 97 grafieken, 18 tabellen en 686 pagina’s aan analyses in een band stonden; dat de tekst niet ontsierd werd door wiskunde; dat iedere academisch geschoolde het dus kon lezen, ongeacht zijn of haar achtergrond; dat er lustig werd verwezen naar de romans van Jane Austen en Honoré de Balzac; dat er een historische longue durée werd geschilderd; dat er een fikse aanklacht tegen neoliberale ideeën op de kerkdeur werd genageld; en dat de tijdgeest er vijf jaar na de crisis van 2008 kennelijk rijp voor was.
Het boek sloeg in als een bom. En Piketty werd van de ene op de andere dag het boegbeeld van een wereldwijde beweging. Met Kapitaal in de 21ste eeuw in de hand probeerde ze de uitwassen van het ‘hyperkapitalisme’, zoals Piketty onze maatschappijformatie in zijn nieuwste boek aanduidt, te bestrijden zonder voor marxist te worden versleten en dus het gevaar te lopen politiek monddood te worden gemaakt. Het was een geschenk uit de academische hemel voor progressieve politici en hun paardenfluisteraars die decennialang waren bevangen door het ‘fatalisme van de bankier’, die al die tijd niets anders dan het neoliberale brevier hadden kunnen nablaten en daarmee medeplichtig waren geworden aan de vermarkting van alles en iedereen. Dankzij Piketty beschikten ze plotseling over de woorden die nodig waren om in ieder geval verbaal de nagel in de doodskist van het kapitalisme te slaan. Het leverde de auteur ontelbare audiënties met linksige politici en gezagsdragers op.
Twee boodschappen haalde zijn publiek eruit, en die lagen niet noodzakelijkerwijs in elkaars verlengde. In de eerste plaats dat het kapitalisme onderhevig is aan een sociaal-wetenschappelijke wet die stelt dat de beloning van de factor kapitaal ® ertoe neigt hoger uit te vallen dan de groeivoet van de economie (g) als geheel. Het is de befaamde r > g vergelijking die zoveel stof heeft doen opwaaien, en die moest verklaren waarom kapitaaleigenaren zich een steeds groter deel van de jaarlijkse toegevoegde waarde in de vorm van dividenden, rente-inkomsten en eigendomstitels konden toe-eigenen en waarom vanaf de jaren zeventig de inkomens- en vermogensverschillen weer groter zijn geworden.
In de tweede plaats dat er niets natuurlijks is aan groeiende inkomens- en vermogensongelijkheden, omdat er in tijd en over ruimte grote variatie is (geweest) in de relatie tussen groei en ongelijkheid. Twee wereldoorlogen, politieke mobilisatie op sociaal-economische thema’s en de opbouw van verzorgingsstaten hebben ervoor gezorgd dat de economische groei tijdens de eerste naoorlogse decennia niet alleen hoog was – Franse sociologen spreken van de trente glorieuses, de dertig glorieuze jaren – maar dat de ongelijkheid ook nog eens scherp daalde. Brisant in deze context was Piketty’s observatie dat de Verenigde Staten in diezelfde periode met tachtig procent zo ongeveer het hoogste inkomstenbelastingtarief ter wereld hadden en dat de economische groei desalniettemin hoger was dan in de jaren van na de belastingverlaging van Ronald Reagan.
De manier om beide bevindingen met elkaar te rijmen was door aan de wetmatigheid r > g de kwalificatie toe te voegen: ‘mits ongebreideld’. En zo werd Piketty’s dikke boek een mager politiek pamflet dat betoogde dat we opnieuw het kapitalisme konden breidelen en dat we dat het beste konden doen via het fiscale wetboek. Een hoger marginaal tarief voor de inkomstenbelasting, een mondiale kapitaalbelasting en meer uitwisseling van bancaire data om belastingontwijking en -ontduiking te bestrijden zouden ons kunnen terugbrengen naar de glorietijd van die eerste naoorlogse decennia. Het was een bij uitstek reformistische, sociaal-democratische agenda en het was een bij uitstek technocratisch, centralistisch, typisch Frans voorstel: de staat zou de sociaal-economische uitkomsten van het kapitalisme wel even bijsturen via wetgeving die de rijken iets, maar niet te veel zou kosten, de groeivoet niet zou schaden en het lot van de minstbedeelden met minimale interventies zou verbeteren.
Geen woord wijdde hij echter aan de politieke voorwaarden voor de realisatie van zijn voorstellen, de actoren die het programma politiek zouden moeten dragen, de condities waaronder de slagingskans van zijn programma het grootst kon zijn, en het verhaal waarmee kiezers van de aantrekkelijkheid ervan overtuigd zouden kunnen worden. En de ecologische crisis die in de jaren voor 2013 weliswaar minder pregnant was, die nu maar ook toen al de krantenpagina’s domineerde, schitterde in Kapitaal in de 21ste eeuw door afwezigheid: in het laatste hoofdstuk besteedt Piketty er welgeteld twee pagina’s aan. Met andere woorden: het ontbrak aan een crisistheorie, aan concrete handelingsperspectieven en aan een adequate beschrijving en weging van de verschillende oorzaken die voor stijging dan wel daling van de ongelijkheden zorgen. Of nog anders: Kapitaal in de 21ste eeuw voldeed bij lange na niet aan de criteria van Bourdieus ‘beredeneerde utopisme’.
Met het zojuist verschenen Kapitaal en ideologie doet Piketty manmoedig een tweede poging. In schaal en omvang doet zijn nieuwe boek het vorige verbleken. Als een hedendaagse Max Weber – maar dan met tabellen en grafieken – heeft Piketty zichzelf gemuteerd in een homo universalis. Het is een ware tour de force die de lezer continu inpepert dat er geen sociaal-wetenschappelijke wetmatigheden bestaan, maar dat alles de uitkomst is van politieke keuzes. Zijn nieuwe boek is een nog massalere, nog frontalere, nog brutalere aanval op het ‘fatalisme van de bankier’ geworden.
Moeiteloos laveert hij langs de valkuilen van de regio- en periode-experts, en bespreekt hij de ‘ongelijkheidsregimes’ – het centrale begrip in Kapitaal en ideologie – van het postkoloniale Brazilië en India, het feodale, commerciële en hyperkapitalistische Europa, het communistische Rusland en het vroege, op slavernij gebaseerde Amerika. In 1056 pagina’s (in de Engelse editie), 11 tabellen, 208 grafieken en een notenapparaat dat naar duizenden boeken en artikelen verwijst, schetst Piketty in duidelijke taal de overeenkomsten en verschillen van de verschillende ongelijkheidsregimes die de wereld heeft gekend.
Deze regimes bestaan uit legitimerende ideologieën en bijpassende instituties, met name eigendomsrechten en politieke instellingen, waarbij ideologieën de verklarende boventoon voeren. Samen zorgen ze voor verdelingen van cruciale hulpbronnen als toegang tot werk, onderwijs, huisvesting, vermogen en inkomen, die van regime tot regime sterk van elkaar kunnen verschillen. Net als in Kapitaal in de 21ste eeuw komt het Europa van de eerste drie decennia na de Tweede Wereldoorlog er het beste uit.
En we zouden ons nog steeds in dat relatieve ‘paradijs’ hebben bevonden als de academisch geschoolde professionals (door Piketty spottend ‘linkse brahmanen’ genoemd) de werkende klasse niet hadden verraden door de klassenstrijd tegen de kapitalisten (‘rechtse kooplieden’) te verruilen voor de identiteitsstrijd van minderheden en andere achtergestelden. Die zondeval heeft de weg bereid voor de huidige dominantie van de neoliberale doorsijpel-ideologie die meent dat ongelijkheden legitiem zijn mits ze zijn gebaseerd op meritocratische kansengelijkheid en ook ten goede komen aan de minstbedeelden. Het is een ideologie die vanaf de vroege jaren negentig ook door steeds meer sociaal-democratische partijen wordt onderschreven.
De gevolgen zien we elke dag om ons heen, en waren ook al het thema van Piketty’s vorige boek: een mate van ongelijkheid die volgens hem nauwelijks onderdoet voor die van de feodale standenmaatschappij, de Amerikaanse slavensamenleving en de Indiase kastenmaatschappij. Oftewel, hyperkapitalisme ‘sucks’ omdat het uitmondt in twee even catastrofale crises: een sociaal-economische ongelijkheidscrisis en een ecologische uitputtingscrisis. En de Europese sociaal-democratie is er zowel de dader als het slachtoffer van: electorale decimering in lidstaat na lidstaat, waaronder Nederland – terwijl de rattenvangers van wat Piketty ‘nativistisch rechts’ noemt (pvv en FvD, met vvd, cda en sinds kort ook CU in de achtervolging) er met de electorale onvrede vandoor zijn gegaan.
Het mondt in hoofdstuk 16 uit in een frontale aanval op de identiteitspolitiek met zijn verdeel- en heersstrategie, die de ‘rechtse handelaren’ heeft verzekerd van de steun van de ‘linkse brahmanen’ voor neoliberaal beleid en daarmee elke vorm van sociaal-economische emancipatie van werkenden frustreert. Het is een analyse die sterk lijkt op die van Michael Lind in The New Class War. Piketty spreekt terecht de vrees uit dat ook het milieubeleid met zijn subsidies voor rijken (Tesla) en straffen voor armen (dieseltax) in de identitaire val trapt, waardoor de noodzakelijke transitie naar een klimaatneutrale economie alleen maar langer zal duren en de politieke polarisatie alleen maar groter zal worden.
Overigens is Piketty, ondanks de veel grotere ecologische sensitiviteit die hij nu aan de dag legt, nog altijd de gevangene van het discours van de traditionele econoom die ecologische schade als een ‘externaliteit’ ziet en niet als een intrinsiek kenmerk van het contemporaine kapitalisme. Gevraagd naar de overeenkomsten tussen de beide crises, antwoordt hij dat hij de overeenkomsten in de gevolgen zag – grootschalige maatschappelijke ontwrichting – en niet in de oorzaken. Het impliceert een visie op ecologie die mens en maatschappij loskoppelt van hun natuurlijke omgeving waardoor klimaatverandering, biodiversiteitsverlies en pandemieën als het coronavirus als natuurrampen worden gezien die niets te maken hebben met menselijk handelen.
In het laatste hoofdstuk beschrijft Piketty wat er zijns inziens nodig is om onze kapitalistische orde, te beginnen in Europa, rechtvaardig en duurzaam te maken. En dan blijkt dat hij ondanks zijn veel bredere opzet nauwelijks verder is gekomen in zijn denken over hoe we van hier naar daar moeten komen. Hij vertrouwt voor het bereiken van zijn ecologisch duurzame, sociaal-democratische utopie volledig op de wetgevingsmacht van een centralistische, plannende staat. En weer zijn het vooral belastingmaatregelen die het moeten doen – aangevuld met voorstellen voor meer zeggenschap voor werknemers, beperkingen op de koopmacht van aandeelhouders, en de introductie van een nieuwe democratische Europese vergadering die nationale volksvertegenwoordigers de mogelijkheid moet geven om buiten de Europese verdragen om afspraken te maken over belastingtarieven om vergroening te stimuleren en belastingontwijking tegen te gaan.

Typerend is tabel 17.1 op pagina 982 van de Engelstalige editie. Daar geeft Piketty een overzicht van de belastingmaatregelen die hij bepleit. Het is een kruistabel van oplopende tarieven bij stijgende inkomens en bezittingen, die, opgeteld, uitmonden in een effectieve belastingdruk van tien procent voor burgers die de helft van het gemiddelde inkomen verdienen en die kunnen oplopen tot negentig procent voor burgers die jaarlijks tienduizend maal het gemiddelde inkomen binnen harken, de vermaledijde miljardairs. De hierdoor gegenereerde inkomsten zijn bedoeld om iedere nieuwe burger een startvermogen te geven, een basisinkomen te garanderen en de noodzakelijke vergroening van de economie mee te financieren. Terwijl Piketty’s eigen theorie van rechtvaardigheid – ‘een rechtvaardige samenleving is een samenleving die al haar leden toegang geeft tot de breedst mogelijke set van fundamentele hulpbronnen’ – als legitimerende ideologie moet dienen van zijn eco-sociaal-democratische utopie.
Hoe goed deze voorstellen ook zijn, toch roept Kapitaal en ideologie dezelfde vragen op als eerder Kapitaal in de 21ste eeuw. Waarom zou de staat zijn wetgevingsmacht nu wel voor progressieve doeleinden aanwenden, terwijl ze die nu al veertig jaar heeft gebruikt voor het nastreven van hyperkapitalistische doeleinden? Wie moet de staat zo gek krijgen om dat te doen? Is er een toekomst weggelegd voor klassieke sociaal-democratische partijen om de sociaal-economische en ecologische onvrede van het electoraat van morgen weer politiek te gaan kanaliseren? En als die partijapparaten definitief hebben afgedaan, wie of wat worden dan de nieuwe politieke voertuigen die de electorale concurrentie met het ‘nativistische rechts’ van pvv en FvD wel aankunnen?
En zo mogelijk nog belangrijker: onder welke politiek-sociologische voorwaarden kunnen de door Piketty gewenste verandering in gang worden gezet? Want de geschiedenis is geen opeenvolging van relatief statische ongelijkheidsregimes, zoals Piketty lijkt te suggereren, maar bevindt zich constant in een variabele flux, met historische versnellingen en vertragingen, die niet van buiten komen, maar inherent zijn aan onze samenlevingen en economieën. Oftewel, hoe herkennen we de utopische momenten in onze eigen heden en toekomst?
Piketty’s impliciete crisistheorie is er een van plotselinge gebeurtenissen die leiden tot snelle ideologische ontmaskering van relatief homogene, coherente ‘ongelijkheidsregimes’. De Franse Revolutie van 1789 was zo’n moment, de Amerikaanse Burgeroorlog van 1860-1865 ook, de Russische Revolutie van 1917 was er een, de tweebeide Wereldoorlogen waren zulke momenten, net als de Grote Financiële Crisis van 2008. In Kapitaal en ideologie blijven het echter externe gebeurtenissen die het regime van buitenaf onklaar hebben gemaakt, in plaats van dat Piketty ze ziet als wat ze zijn: gevolgen van de interne tegenstellingen van de maatschappijformaties die hij beschrijft.
Zoals de Duitse socioloog Wolfgang Streeck in Gekochte tijd overtuigend liet zien, moet de Grote Financiële Crisis van 2008 bijvoorbeeld toch echt worden begrepen als het verlate gevolg van de met schulden uitgestelde winstgevendheidscrisis van het getemde kapitalisme van de eerste drie naoorlogse decennia, dat Piketty zo bewondert, en is er dus niets ‘externs’ aan de crisis van 2008. Datzelfde leert historisch onderzoek naar de andere door Piketty genoemde crises: allemaal zijn ze een gevolg van structurele tegenstellingen in de samenleving die Piketty met zijn homogene ‘ongelijkheidsregimes’ liefdevol toedekt.
En zo blijft Piketty de lezer een aantal antwoorden schuldig. En blijft Kapitaal en ideologie – ondanks een indrukwekkende dataverzameling, indrukwekkende intellectuele denkkracht en een al even indrukwekkend historisch overzicht – achter bij die eerdere poging om de historische realiteit van het kapitalisme te begrijpen en voor utopische doeleinden te gebruiken. En dan doel ik uiteraard op het in 1867 verschenen Das Kapital, waarin Karl Marx niet alleen uitlegt hoe het kapitalisme functioneert, maar ook hoe de kapitalist door loonmatiging en uitbuiting zijn eigen doodgravers produceert en wat de klassenconstellatie moet zijn om de noodzakelijke (en onvermijdelijke) overgang naar een rechtvaardige en duurzame samenleving te laten plaatsvinden.
Maar ja, de auteur van dat boek wordt na 75 jaar Koude Oorlog-indoctrinatie nog altijd geassocieerd met de twintig tot zestig miljoen doden die Jozef Stalin op zijn geweten heeft en is om die reden – helaas – nog altijd politiek taboe.

Kenmerkend voor Piketty’s kijk op de rol van ideeën in de strijd tegen het hyperkapitalisme is het antwoord dat hij na krap een uur op mijn slotvraag geeft.
Ik: ‘Wat hoop je dat er met Kapitaal en ideologie gebeurt?’
Piketty: ‘Ik hoop dat men er iets van zijn gading in vindt.’
Is dat niet wat al te algemeen?
‘Er staat geen algebra in en volgens Kindle-data kun je het boek in dertig uur lezen; me dunkt dat dat beter is besteed dan aan een Netflix-serie.’
Ik knik schuchter. Het is het antwoord van de academicus, die meent dat belezenheid, kennis, wijsheid, geruggesteund door zijn academische reputatie en die van zijn instituut, volstaan om in het publieke en politieke debat gelijk te krijgen en zijn voorstellen uiteindelijk via overtuigde politici en beleidsmakers in wetsteksten gegoten te krijgen. Zo’n beetje zoals Plato de rol van de filosoof-koning zag, en zoals veel later de Duitse filosoof Jürgen Habermas de ideale gesprekssituatie voor zich zag: als een machtsvrije gedachte-uitwisseling waarin het beste argument uiteindelijk altijd zal zegevieren.
Zijn antwoord is erg idealistisch, in de zin van verandering begint met ideeën; erg hiërarchisch, in de zin van de ideeën komen van de Olympus; en uiteindelijk erg Frans: de tekentafel beslist, de staat voert uit, en de samenleving gehoorzaamt.
Als ik plaats maak voor de journalisten van ‘Tegenlicht’, het Ambassadehotel aan de Amsterdamse Herengracht uitloop en op straat een Aziatisch ogende vrouw met mondkapje zie, bedenk ik dat ik Piketty had moeten vragen of de coronacrisis niet bij uitstek de maatschappelijke omstandigheden creëert waaronder de hervormingen die hij bepleit politiek mogelijk worden. Nu deze pandemie het wankele neoliberale bouwwerk dat vanaf het einde van de jaren zeventig door ‘rechtse kooplieden’ is opgetuigd het laatste duwtje lijkt te geven, doet het er ineens niet meer zoveel toe dat Piketty geen crisistheorie heeft geschreven en niet heeft nagedacht over het politieke voertuig voor zijn ideeën. We kunnen alleen maar hartstikke blij zijn met boeken als Kapitaal en ideologie, die ons meer dan voldoende handvatten aanreiken voor wat we in de wereld van na het coronavirus kunnen doen.