Maar het worden geen blonde krullen, zoals je zo graag wilde.
‘Nog niet, nog niet.’
Ben je nog ijdel?
‘Jahaa, nou!’
Hoe vind je het nu om in de spiegel te kijken?
‘Verschrikkelijk. Die kale kop went niet, al kunnen mensen nog zo hartelijk mijn schedel bewonderen. Maar je kijkt in de spiegel en je denkt: Gatver. Dat ik zo dik ben geworden vind ik ook vervelend. Komt van de prednison. Ik heb van die opgezette beentjes, dat bevalt me helemaal niet.’
Ze rolt een broekspijp op en laat een wat gezwollen, maar alleszins acceptabel been zien.
‘Nee, nee’, protesteert ze licht spottend, ‘weet je dan niet hoe fantástisch mijn benen vroeger waren? Dus ik had net bedacht dat ik maar eens krachtig aan de lijn ging doen. Maar daar zie ik een beetje tegenop, want ik moet me natuurlijk niet slechter gaan voelen uit ijdelheid. En doodgaan doordat je aan de lijn doet is helemaal bespottelijk. Ach, je koopt een grotere maat blouse en het past weer. Ik leef nog, daar gaat het maar om.’
ANNEMARIE GREWEL LEEFT nog, en ze leeft nog altijd bij de dag. Het moment grijpen, wat mensen vaak pas kunnen wanneer ze te ziek zijn om vooruit te denken, dat doet zij al een jaar of 62. Als ze niet in haar agenda kijkt, weet ze niet wat ze de volgende dag moet doen. Het enige wat Annemarie Grewel wil, haar hele leven al, is het van dag tot dag zo leuk mogelijk hebben.
Daarnaast doet ze nog het een en ander: ze is lid van de Amsterdamse gemeenteraad voor de PvdA, sinds jaar en dag haar partij, die ze óók in de Eerste Kamer vertegenwoordigt. Ze is lid van het NOS-bestuur, is nog altijd Neerlands beste voorzitter en levert al precies vijftien jaar - sinds 6 oktober 1982 - iedere week een column in op de redactieburelen van De Groene Amsterdammer.
Twee jaar geleden kwam de kanker - in haar eierstokken, in haar lymfeklieren. En nu ook ‘in me kop’, zoals ze zegt. Ze heeft niet geheimzinnig gedaan, het afgelopen jaar, over het feit dat ze spoedig doodgaat. Ondertussen lijkt het soms een echte Grewel-grap: ha ha, ik ben er nog! Ze wandelt, ze werkt, ze windt zich op. ‘Ik ben niet geschikt’, zegt ze, ‘om naar de geraniums te staren en te denken: god, het zijn misschien wel mijn laatste weken! Ik merk het wel. Ik functioneer gewoon. Ik loop af en toe wat slechter doordat die akelige prednison je zenuwen een beetje aantast. Maar zonder dat middel ga ik raar praten - het bestrijdt het vocht in mijn hersenen. Wat een voetballer in zijn knie krijgt, krijg ik in mijn hoofd.
Ik weet niet aan welke kanker ik dood zal gaan, ik weet niet in welk tempo, ik weet niet op welke datum en welk uur, dus wat zal ik me nou zorgen gaan zitten maken?’
Ze drinkt cola light, rookt zware Gitanes en formuleert zoals altijd glashelder en direct, op haar nasale mono toon. Maar het gesprek over haar leven gaat telkens toch óók over de dood.
PEDAGOGIE IS jouw vak.
‘Oorspronkelijk wel, ja.’
Waarom ging je dat studeren?
‘Uit luiheid. Misschien ook uit een vaag verlangen om iets te veranderen in de wereld. Ik vond het wel leuk om adviezen te geven over kinderen met moeilijkheden, maar eigenlijk was ik te lui om medicijnen te gaan studeren. Die colleges begonnen om acht uur ’s ochtends - dat was niks voor mij. Ik wilde nog andere dingen doen in het leven. Ik moest tijdens mijn studie ook mijn eigen geld verdienen, daarom ben ik assistent-regisseur geworden bij het Kunstmaandorkest. En eigenlijk ben ik dat altijd blijven doen. Of je nou pedagoog bent of politicus - het is uiteindelijk allemaal assistent-regisseur.’
Als je zelf een kind had moeten opvoeden, wat had je dat dan in ieder geval meegegeven?
‘Antiracisme. En plezier in het leven, optimisme. Maar er komt hier geen kind, hoor. Ik heb nooit kinderen gewild, ik hield er al niet van toen ik zelf kind was. Ik wil die totale verantwoordelijkheid voor een persoon niet. Je zit er je hele leven aan vast, en je bent niet meer alleen.
De meeste mensen die alleen zijn, klagen daarover. Ikke niet. Ik vind het lekker: heel egocentrisch doen waar ik trek in heb en me daarbij niks gelegen laten liggen aan anderen.
Ik heb van de week een conferentie voorgezeten over palliatieve zorg - stervensbegeleiding dus. Toen dacht ik: gàt, ik moet er toch niet aan denken zeg, iemand hier in huis die mij nog een beetje komt verzorgen. Er kwam ook zo'n walm van goedheid uit de zaal. Er waren wel duizend van die goeddoeners en daar kreeg ik het wat benauwd van. Ik heb dat geheel tegen mijn gewoonte in niet gezegd, ik heb het ingeslikt, want ik vond het heel vals van mezelf dat ik dat voelde. Tja, onze hele cultuur houdt je voor dat je pas volledig bent als je niet alleen bent, liefst een partner en kinderen hebt - dat wordt er met de paplepel ingegoten.’
Deden jouw ouders dat dan niet?
‘Nee. Maar die hadden ook een buitengewoon slecht huwelijk, misschien heb ik het daar wel aan overgehouden. Het was niet bepaald het voorbeeld waarvan je dacht: die warmte wil ik later ook. Op een gegeven moment heb ik gezegd: ga toch uit elkaar, jullie hoeven echt niet te wachten tot ik groot ben. Maar mijn vader wilde mij niet alleen laten met die vrouw, dus hij wachtte netjes tot ik eindexamen had gedaan en toen vertrok-ie meteen.’
Met haar moeder had ze niet veel; met haar vader, die psychiater was, kon ze het goed vinden. Ze lijkt op hem, ze erfde zijn uiterlijk en zijn manier van in het leven staan. En dat is: met vrolijkheid en zorgvuldigheid tegelijk.
‘Het was een leuk ventje’, zegt ze. ‘Hij kon erg charmant zijn, en hij was ook een goed vakman. Een knappe man, die heel hard werkte - ja, echt een leuk ventje. Mijn vader had ook kanker. Hij stierf in het jaar waarin hij 75 zou worden, een keurige leeftijd. En hij had het nog naar zijn zin. We gingen samen stappen, mijn vader en ik, tot het einde toe. Hij belde altijd op vrijdagmiddag op, en dan vroeg hij: Zèg? Wat doe je vanavond? Nou, zei ik dan, ik weet het nog niet. Zullen we iets afspreken? En dan gingen we naar de Kring, om door te zakken. Als gabbers. Ja, wij konden echt leuk stappen samen. Vaders zouden dat veel meer moeten doen. We wachtten er allebei op, vrijdags, op dat: “Zèg?”
Zijn sterven duurde wel tien dagen. Dat is lang, tien dagen aan een sterfbed zitten. Mijn broer en ik hebben de perfecte moord zitten beramen, we waren echt zo ver om de stekker uit het stopcontact te trekken. Maar toen ging-ie, goddank.’
Heb je hem daarna gemist?
‘Ja. Niet ondraaglijk, maar zoals met goede vrienden. Dat je jaren later nog denkt dat je ze opeens om de hoek van de straat ziet komen. Dat heb je soms met dooien, hè?
Mijn vader wilde graag dat ik professor werd, maar daar was ik te lui voor.’ Quasi-vertrouwelijk buigt ze zich voorover: ‘Ik ben eigenlijk een heel lui iemand.’
Hoe heb je dan zo hard kunnen werken?
‘Dat zeggen mensen altijd over mij, maar ik werk helemaal niet hard. Ik vul veel uren, maar dat is heel iets anders. En ik heb mijn hele leven gehad: hoe drukker, hoe lekkerder. Wanneer ik denk: dit is te veel voor één persoontje, dan voel ik me echt op mijn best.’
GREWEL LEIDDE EEN strijdbaar bestaan, kreeg er regelmatig met de wapenstok van langs. Ze zette zich in voor de homobeweging, voor de vrouwenbeweging. Jarenlang was ze vice-voorzitter van de Emancipatieraad - die is nu opgeheven. Ze vocht voor de democratie aan de Universiteit - die is nu, door minister Ritzen, weer afgebroken. Ze vindt het verschrikkelijk; het is terug naar af. ‘Ik hield veel van de universiteit. Opleidingen zijn iets moois. Nu is het een tentamenrace zonder inspraak met egotrippende docenten die op hun stoel vastgeplakt zitten.’
Maar, zegt ze er meteen achteraan (‘ik ben de mildheid zelve’), de geschiedenis gaat in golfbewegingen, dus het komt vanzelf weer goed. Over tien jaar komt er weer een democratiseringsgolf. En de emancipatie - die is lekker niet meer tegen te houden. ‘Dat gaat langzaam, maar het schrijdt voort, om het eens vrouwelijk te zeggen.’
Waarom koos je altijd de meer geëngageerde functies?
‘Omdat de rest nog vervelender is! En omdat je dan een beetje vrijheid hebt. Als gemeenteraadslid bijvoorbeeld zit je niet elke dag van negen tot vijf vast. En je hebt een beetje invloed. Zodra je vergadert en je mond opendoet, heb je invloed.
Maar vooruit, uiteindelijk is het toch allemaal een soort drang tot wereldverbeteren, al vind ik dat een akelig woord. Ook een akelige gedachte, alsof je in je eentje überhaupt iets kunt bereiken. Maar er zit wel een Joris Goedbloed-idee achter. En waar dàt vandaan komt weet ik niet. Het makkelijkste antwoord is: het komt door de oorlog. Maar als er geen oorlog was geweest, was ik misschien ook wel geëgageerd. Ik heb gewoon het gevoel dat ik een boodschapje heb.’
Hoe luidt dat?
De wijsvinger zwaait dreigend heen en weer, maar de ogen lachen spottend: ‘Het fatsoen zal zegevieren! Ik vind dat mensen zich moeten gedragen, en wel zoals ik het wil. Ja ja!’ Dan, serieus: ‘Ik vind dat mensen zich moeten inzetten om het leven voor elkaar prettiger te maken; dat doen ze veel te weinig. Dat is mijn boodschapje.
Ik kan nog steeds verschrikkelijk kwaad worden, gelukkig. De laatste tijd bijvoorbeeld over de kwestie-Gümüs. En wanneer er gejubeld wordt over de begroting, terwijl iedereen tegelijkertijd, met dezelfde pen, schrijft: o jee, de kloof tussen arm en rijk wordt steeds groter. Bisschoppen zetten zich in voor de armoede, alsof we driehonderd jaar terug leven. Dat is toch waanzin!
Maar ik ben nooit bitter, nee zeg, dan verpest je je leven ook nog. Ik hou mijn goede humeurtje. Wanneer je verliest, moet je zorgen dat je weer een montere blik opzet, opveert en doorgaat met wat je eigenlijk wilde. Als ik voor een zaal iets moet zeggen en er is één iemand die een klein beetje van de boodschap begrepen heeft, dan vind ik het al een succes.’
Je bent eigenlijk een enorme moralist.
‘Ja! Het liefst zou ik met een geheven vingertje iedereen vertellen hoe het hoort. Maar moralisme is uit. Vanwege de in-di-vi-du-a-li-se-ring.’ Ze spelt het woord met afgrijzen. Licht het dan toe: ‘Doodschoppen en zo.’
Ook engagement leidt gemakkelijk tot onverdraagzaamheid.
‘Ach welnee, daar ben ik toch veel te lui voor.’
Dat zeg je steeds als je geen zin hebt om antwoord te geven.
‘Luister: het is toevallig zo dat we allemaal met elkaar moeten leven, en zo leuk mogelijk. Dat vind ik belangrijk, dus ga ik geen ruzie maken. En vaak kan ik ook wel begrijpen waarom mensen bepaalde walgelijke dingen doen.’
Moet jij onrecht aan den lijve hebben gevoeld om ertegen in opstand te komen?
‘Nee hoor, je mag mij morgen inzetten voor het leed dat de varkentjes in de bio-industrie wordt aangedaan en ik ga ervoor de barricaden op. Dat zal ik doen uit plichtsbesef, al heb ik zelf heel weinig met varkentjes. Maar ik weet dat de bio-industrie niet deugt, dus wil ik daar in het openbaar mijn mond voor opendoen.’
JE BENT AL veertig jaar sociaal-democraat. Wat dacht jij toen de PvdA een paar jaar geleden ‘de ideologische veren’ afschudde?
‘Ik dacht: O, maar we hadden toch de principes van solidariteit en gelijkheid van inkomen, macht en kennis? Die basisprincipes blijven voor mij overeind, maar als de partij vindt dat dat anders opgeschreven moet worden, doen ze dat maar, ik ga er toch niet uit. Zolang ik nog stekelig kan zijn, blijf ik gewoon woedend lid. Maar er zijn momenten dat het me grote moeite kost. De lafheid van zo'n Tweede Kamer in de kwestie-Gümüs, dan kom ik heel dicht bij de grens. Ik vind natuurlijk dat de PvdA een ruk naar rechts heeft gemaakt met Paars, maar ik denk dat ze met de verkiezingscampagne weer wat naar links trekken en dat het dus nog wel een beetje goed komt. En het voordeel is dat ze nu, met wat concessies, wel met zo'n begroting kunnen komen. Maar als je het beleid op onderdelen bekijkt, is het eigenlijk een rotkabinet. Er gebeurt te weinig aan milieu, het onderwijsbeleid is een ramp - er wordt veel stukgemaakt.’
IN HAAR COLUMN in De Groene Amsterdammer schreef ze eens: ‘Ik ben bang voor bazig, nog steeds. Ik heb wel een grote bek, een bijgeslepen tong, maar ik ben een verschrikkelijk verlegen iemand. Ik heb alleen verschrikkelijke technieken weten te ontwikkelen om het te kunnen hanteren.’
Wat vond je van Kees Fens’ lovende artikel over jou in de Volkskrant?
‘Aáaaardig. Ik las het met stijgende verbijstering. Je slikt toch een soort citroen door uit zenuwachtigheid als je zoiets leest. En je vraagt je ook af: waarom moet dat?’
‘Een grote persoonlijkheid die zichzelf vanzelfsprekend vindt’, noemde hij je.
‘Geen idee. Kan me ook helemaal niet schelen. Ik ben zoals ik ben - een raar vrouwtje. Ik weet wel iets van mezelf, maar ik ben niet zo'n navelstaarder die alles zit te analyseren. Veel mensen vinden mij een raar vrouwtje, dus dat zal wel zo zijn.’
Hoe vaak ben jij verliefd geweest?
‘Drie keer.’
Denk je dat je nog eens verliefd zal worden?
‘Nee! Ik heb absoluut geen belangstelling. Ik heb er genoeg van. Al jaren. Er komt nooit meer iemand dicht bij me. Dat is me een te groot risico. Ik heb het veel leuker in mijn eentje - ha!’
Je kunt goed met jezelf opschieten.
‘Ja. Dat is ook de sleutel voor alle vragen die je stelt.’
Maar mensen willen ook door anderen geapprecieerd worden.
‘Ik word ook geapprecieerd! Ik ben niet eenzaam.’
Denk je dat sterven eenzaam is?
‘Geen idee, ik heb het nog nooit gedaan. En ik weet niet hoe het zal gaan. Het kan zijn dat ik hier straks ellendig neerval en de telefoon niet kan bereiken. En kotsend en poepend en wanhopig nog iets probeer te regelen. Maar het kan ook zijn dat ik bééldig, omringd door liefdevolle vrienden, roep: jongens, nog een laatste glaasje champagne en dit was het dan.
Ik weet niet wat je voelt als je denkt: ik ga. Of je dan nog zwaait met zo'n zwak handje… Ik merk het wel, ik ben er niet bang voor. Maar wie weet raak ik nog in een intense paniek als de dood dichterbij komt; misschien is-ie al wel heel dichtbij. Al geloof ik niet dat ik zo'n angstaanval zal krijgen, omdat ik het mezelf zou verbieden. Ik denk eigenlijk dat ik naar het café zou rennen en snel een jenever zou nemen, om me eroverheen te helpen.’
Ze glimlacht tevreden. ‘Ik drink nooit in mijn eentje, dus ik zou er wel op uit moeten voor die borrel.’
DAT ZO'N BEETJE ieder ander mens wel bang is voor de dood komt, denkt ze, door ‘die ellendige geloven’. Waarbij er zo'n Petrus aan de hemelpoort staat die wel eens even zal beoordelen of je goed genoeg bent geweest. ‘Dood zit in het hele systeem van beloning en straf. De angst daarvoor werkt door aan je levenseinde. Ik denk niet dat er nog iets na de dood is. Ik geloof ook absoluut niet. Geloven is verantwoordelijkheid afschuiven: het is niet mijn schuld, maar God heeft het zo gewild. Dood is straf, en er zijn maar weinig mensen die dat als een opluchting zien. Er zijn ook maar weinig mensen die zeggen: aan mij hoeft u niets meer te doen, dokter.’
Wanneer ga jij dat zeggen?
‘Als ik niet meer zelfstandig kan zijn, neem ik me voor. Maar je schijnt dat waanzinnig te gaan verschuiven als het eenmaal zo ver is. Het zou een mooie oplossing zijn als ik morgen dood neerval, maar dat zal wel niet. De artsen weten ook niet hoe het zal gaan, want ik had die hersenverfloddering niet moeten krijgen. Ik zag ze op een gegeven moment een beetje begerig naar mijn hoofdje kijken; het liefst zouden ze mijn schedel lichten om te zien wat voor tumoren daar zitten. Maar ik dacht niet dat ik dat goed vond. Het kan zijn dat ik nog een vorm van kanker ontwikkel en daaraan doodga, of dat mijn hoofd gaat opspelen - niemand weet het. Dus maak ik me er ook niet druk over.’
De meeste mensen maken zich juist druk over dingen die ze níet weten.
‘Ja, onzekerheid is naar. Men wil vastigheid in het leven. Ikke niet. Maar ik regel wel nog even alles, mijn begrafenis en zo. Ik ben een echt regelding.’
MENSEN PRATEN VAAK over emoties als iets dat ze overkomt. Maar jij beslist gewoon: ik word niet bitter, niet verliefd, niet bang.
‘Dat dóe je toch ook allemaal zelf? Je kunt zelf kiezen wat je wel en niet wenst te voelen. Al die drama’s, nergens voor nodig. Mijn doel is het om van dag tot dag zo leuk mogelijk te hebben. Dat kan alleen als je elke dag de realiteit accepteert.’ Ze zwijgt langdurig, kijkt uit het raam over de Keizersgracht. Zegt dan: ‘Maar ik ga niet meer naar begrafenissen.’
Dat vind je te confronterend.
‘Nee, joh! Ik kan er gewoon slecht tegen om in grote meutes te staan en geduwd te worden. Op begrafenissen wordt èrg geduwd, moet je maar eens opletten.
Ik ga ook niet meer naar feestjes. Ik heb het gevoel dat ik val als mensen me duwen, door die ellendige beentjes van me. En bovendien: wat moet ik nog op begrafenissen? Roepen: tot straks?’
TOCH IS HET jammer dat je er straks niet meer bent.
‘Jammer vind ik een heel verkeerd woord. Het is gewoon de realiteit, ik heb er geen last van. Ik denk dat ik me pas zorgen ga maken als ik niet meer naar een boekwinkel ga. Als ik denk: dat boek lees ik toch niet meer. Dat zou ik nou erg vinden, dat ik langs Athenaeum loop en niet even naar binnen ga om rond te kijken. Dan zou ik denken: nou ben je echt ziek. Want dat is wat ik het liefst van alles doe. Ik koop altijd boeken, wil ze allemaal lekker hebben. Ik heb ook een kastje “nog lezen”.’
Ze loopt de huiskamer door en staat stil voor een behoorlijk gevuld houten kastje met zeker dertig boeken, en pakt gretig de nieuwe roman van Helga Ruebsamen op, die er nog ingepakt tussen staat. ‘Dit krijg ik allemaal nog wel uit’, zegt ze met rustige zekerheid.
Het is opmerkelijk dat je nog leeft.
‘De dokter zegt dat ik eigenlijk al dood had moeten zijn. Maar ja, ik schijn niet te willen. Ik ben niet bewust bezig mijn sterven uit te stellen, maar ik denk wel dat het scheelt als je denkt: ja zeg, ik dacht wèl dat ik nog effe dat feestje van De Groene Amsterdammer mee moet maken.’
‘ik ben een raar vrouwtje’ ‘uiteindelijk is het toch allemaal een soort drang tot wereldverbeteren, al vind ik dat een akelig woord’
JE HAAR GROEIT weer aan.
‘Ja.’ LE:
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1997/40
www.groene.nl/1997/40