Wanneer ik vroeger voor de krant of voor de televisie een reportage over de stad maakte, dan zorgde ik welbewust voor een aantal zaken: mijn reportage moest ‘iets’ vertellen. Dat ‘iets’ was altijd ‘iets geëngageerds’. Ik wilde bijvoorbeeld laten zien hoe de slechte toestand van de huizen van invloed was op de bewoners. Ik wilde ook laten zien hoe we ‘genaaid’ werden door de banken, door de grote bedrijven. Ik herinner me een reportage over de grondprijzen bij wat nu de Zuidas heet. Overal heerste de tyfus van de onrechtvaardigheid.
Als ik dan terugkwam op de redactie kreeg ik complimenten. Ik had het niet alleen goed geschreven, ik had ook daadwerkelijk iets aangetoond.
Geëngageerdheid was een sartriaanse term die we in de jaren tachtig nog bezigden. Hij is nu vervangen door het veel betere ‘betrokkenheid’.
Het vreemde is dat de laatste jaren mijn ‘betrokkenheid’ eerder toe- dan afgenomen is. Hoe meer je je eigen bestaan relativeert, zo lijkt het wel, hoe meer je je aantrekt van datgene wat juist niet met jouw bestaan te maken heeft: je stad, je straat, de winkels, de huizen, de mensen om je heen.
Meer dan vroeger kijk je in het horloge, omdat de tijd zelf er niet meer zo toe doet. En natuurlijk zijn er de gebeurtenissen in je leven die je door het lot aangereikt krijgt en die de scherpte van je visies beïnvloeden: er wordt een vriend van je vermoord om politieke redenen, door je vak van journalist spreek je meer en andere mensen en je hebt een kind dat haar visies graag slijpt aan de jouwe.
Hoe zich dat allemaal tot elkaar verhoudt, weet ik niet. Ik weet ook niet of ik daadwerkelijk beter kijk, redeneer of schrijf dan vroeger. Ik weet wel dat mijn betrokkenheid niet minder is. Wat misschien wel minder is geworden, is de opvatting die ik vroeger had dat ‘geëngageerdheid’ een plicht is.
Ik zou nu niet meer weten waarom het plicht is.
Wanneer ik nu door de stad banjer en in mijn hoofd – want men vraagt het mij niet meer – de reportages schrijf die ik nu zou schrijven, dan weet ik dat ik uiteindelijk niet meer zo hartelijk ontvangen zou worden op de redacties. Vermoedelijk zou ik bedenkelijke gezichten van redacteuren zien, of juist overdreven enthousiaste (‘Goed dat dit eens opgeschreven wordt!’) en dat wil ik ook weer niet.
Waarom, zo denk ik vaak, zie ik, wanneer ik door de stad loop, bij wijze van spreken een illustratie van het partijprogramma van de PVV, zo ze er een zouden hebben. Ik zie en hoor hoe meisjes en vrouwen uitgescholden worden, ik zie kleine vechtpartijen, ik hoor en zie homohaat, ik zie kleine kinderen om een uur ’s nachts over straat lopen, ik zie schoffies, ik zie, ik zie wat jij niet ziet en ik niet wil zien, maar ik zie het wel, ik hoor het ook en ik zwijg er te veel over. Waarom ben ik erbij als er iemand op straat ligt en het ambulancepersoneel zomaar uitgescholden wordt? Iemand zei mij: ‘Vroeger werd het ambulancepersoneel ook uitgescholden. Gewoon door blanke jongens… Wij deden dat vroeger toch ook? Ik wel in ieder geval.’
Ik heb het vroeger nooit gedaan, ik heb het ook dertig jaar lang niet in de krant zien staan.
Een oude journalistieke leermeester van mij zei me eens in de jaren zeventig: ‘Geëngageerdheid is een adequaat middel om applaus voor een slap stuk te krijgen, want als je bedoeling goed is, is je artikel per definitie al beter.’
Ik begreep hem toen niet echt, maar nu wel.
Ik ben onderweg mijn goede bedoelingen verloren. Althans, ik weet niet meer wat ‘goede bedoelingen’ zijn. Moet ik ‘inteelt’ schrijven of toch maar ‘mensen’, moet ik ‘terroristen’ zeggen, of toch maar ‘mensen’, moet ik ‘fundamentalisten’ roepen, of ‘mensen’, moet ik ‘beesten’ temmen of toch maar weer ‘met mensen praten’?
Het zijn mensen, zeker, maar ze verdienen vaak dat woord niet.