Het werk van Liam Gillick (Aylesbury, 1964) – zijn ‘artistieke praktijk’, zoals dat heet in kunstjargon – is zeer gevarieerd: architectuur, sculptuur, boeken, wandschilderingen, film, enzovoort. Vaak ziet het werk er aantrekkelijk uit: kleurig plexiglas en aluminium, glanzend gelakt hout, strakke geometrische vormen. Hij bemoeit zich ook met bestaande gebouwen. Zijn ingrepen of toevoegingen zijn vaak bedoeld om het de bewoner of de bezoeker aangenamer te maken: een afdak aan de gevel van het ministerie van Binnenlandse Zaken in Londen, molestvrije brievenbussen, bellen en intercom voor een flatgebouw in Brussel.
De solotentoonstelling van Gillick bij Witte de With in Rotterdam (zijn eerste in Nederland) is het begin van een serie van vier presentaties die inhoudelijk met elkaar verbonden zijn. Na Witte de With volgen de Kunsthalle in Zürich, de Kunstverein München en het Museum of Contemporary Art in Chicago. Het wordt een soort overzichtstentoonstelling, vertelt hij, en dat is opmerkelijk.
Liam Gillick: ‘Een tentoonstelling over mezelf, daaraan heb ik al die jaren dat ik kunstenaar ben geprobeerd te ontkomen. Nu ja, ik ben niet het onderwerp. Het onderwerp is mijn werk, de geschiedenis daarvan. Bezoekers zullen vrijwel alles zien wat ik de afgelopen twintig jaar gedaan heb, maar het is geen retrospectief. Waar ik over nadenk als ik kunst maak, dat is wat ik wil laten zien.’ Esthetiek is belangrijk in zijn werk, zegt Gillick: ‘Visual pleasure is een kwaliteit op zichzelf. Ik geloof in de kracht van schoonheid, van kwaliteit. Het is een van de belangrijke modernistische noties. Als je dingen van goede kwaliteit maakt, dingen die mooi zijn, dan heeft dat een positieve uitwerking op mensen.’
In september 2008 hoort Gillick of hij de winnaar is van de Vincent Award, de tweejaarlijkse prijs voor een Europese kunstenaar die ‘zeer relevant is voor de beeldende kunst van vandaag’. Zes jaar geleden was Gillick een van de genomineerden voor de Turner Prize. Het commentaar van de Britse minister van Cultuur op de tentoonstelling in Tate Modern luidde: ‘Al het werk hier is conceptuele troep.’
Gillick: ‘De man – een leftie van het populistische soort – wou scoren bij het brede publiek. Is het niet simpel en eenduidig, is het voor de gewone man, wie dat ook mag zijn, niet meteen te begrijpen, dan is het troep, een mislukking. Its relativism is its failure. Over mijn werk – een uitgestrekt plafond, schitterend van kleur en prachtig uitgevoerd – zei hij dat het precies het plafond was van de kantine in de fabriek in Wales waar hij vroeger gewerkt had. Dat was niet zo, natuurlijk, dat kan ook niet. Ik weet zeker dat als het plafond in die fabriek precies op mijn plafond had geleken die fabriek nu nog open zou zijn. Dan hadden we een andere geschiedenis gehad, dan hadden we een ander modernisme gehad. Misschien hadden we dan wel helemaal geen fabrieken gehad.’
Je klinkt als een romantisch socialist.
‘Ik ben een romantisch socialist. Absoluut.’
Ooit had Gillick serieuze plannen om actief te worden in de politiek: werken voor de arbeidersbeweging, werken voor Labour: ‘Ja, die ambitie had ik, dat was heel sterk, ik was heel gemotiveerd. Maar in het jaar na mijn middelbare school… Er veranderde iets… Het was nog de tijd van Kinnock, maar een houding die kenmerkend werd voor de periode-Blair was al groeiende. Ineens zat ik midden in de ruzies tussen oud-links en die in strategieën denkende postmoderne jongens van New Labour. En, om eerlijk te zijn, ik vertrouwde mezelf niet: ik paste me te gemakkelijk aan die nieuwe versie van Labour aan. Ik besloot een tijd vrijaf te nemen, en dat vrijaf werd de kunstacademie.
Dat mijn belangstelling in eerste instantie uitging naar politieke kwesties, en niet naar beeldende kunst, heeft mijn werk natuurlijk sterk bepaald. Daarnaast was ik typisch zo’n jongen uit een suburb, ongericht, zonder echte obsessies. Op de academie vonden ze dat je die wél moest hebben, dingen waar je helemaal op gericht was, dingen als Seks en Dood: universeel, internationaal, algemeen menselijk, voor iedereen herkenbaar. Dingen die het goed doen bij het publiek. Van mij wilden ze ook steeds zoiets horen. Dan zei ik voor de zoveelste keer dat naar mijn idee alles relatief was, vloeiend, dat niets waarde van zichzelf had, dat alles van alles afhing, dat context allesbepalend was. Dat was dus niet goed. Maar ik hield vol en ik ontdekte dat ik eigenlijk heel erg stevig stond. Dit tussengebied, dit vreemde niemandsland waar dingen worden gewikt en gewogen, waar wordt onderhandeld, waar compromissen worden gesloten, waar het draait om strategieën, waar niets vastligt, dat werd in zekere zin de kern van mijn werk.’
Hij vraagt of hij duidelijk genoeg is. Voor hem is het zo helder als maar kan, maar het is soms zo moeilijk uit te leggen: ‘Ik ben geïnteresseerd in onbepaaldheid, flow… Dat verwart veel mensen. Ze willen antwoorden, niet die onzekerheid… En toch is mijn werk helder en duidelijk. Alleen is juist dat relativisme in mijn werk het heldere en duidelijke.’
Dat niemandsland, die middle ground van Gillick, is niet alleen een abstracte ruimte, een efemeer gebied van wisselende ideeën, strategieën, machtsverhoudingen, maar ook een concrete: gebouwen, interieurs, infrastructuur. In Gillicks optiek zijn die twee met elkaar verweven. Een verandering in de ene betekent een verandering in de andere. Liam Gillick: ‘Ik heb in een Australisch tijdschrift een column gehad onder de titel “Lobby”. In dat ene woordje, in de twee betekenissen die het heeft, komen die twee gebieden samen. Je hebt de politieke lobby: de gesprekken die gevoerd worden voorafgaand aan de stemming over een wetsvoorstel, het gemarchandeer, de druk die wordt uitgeoefend, de deals die gesloten worden. En je hebt bijvoorbeeld de lobby in een kantoorgebouw die door een corporation wordt gerenoveerd om haar nieuwe policy en intenties als nieuwe global player kenbaar te maken aan de samenleving of zoiets.’
Philosophy in action, dat is een omschrijving van zijn werk waar Gillick zich wel in kan vinden. Het wil ook zeggen dat hij veel aan de verbeelding, of beter gezegd: aan de intelligentie van het publiek overlaat. Liam Gillick: ‘Ik maak het het publiek niet per se gemakkelijk. Ik ben niet bang voor onduidelijkheid. Ik ga uit van een publiek dat bereid is om na te denken. Wat me in het bijzonder interesseert, is de toevallige toeschouwer: iemand die onverwacht wordt geconfronteerd met mijn werk, die zich afvraagt wat het is, wat het te betekenen heeft en dan op een matrix van ideeën stuit.’
Publiek en kunstwereld gaan steeds meer samenvallen, geeft hij toe. Dat is onontkoombaar. Kunst wordt steeds meer anders, en steeds meer een naar zichzelf verwijzend systeem. Maar dat betekent niet dat het een compleet overbodige activiteit wordt: ‘Ik moedig mensen ook aan om kritisch te staan tegenover hedendaagse kunst. Veel mensen die professioneel met kunst bezig zijn – curatoren, museumdirecteuren en dergelijke – vinden dat je op de bres moet staan voor de hedendaagse kunst in z’n algemeenheid. Maar hedendaagse kunst is niet één ding. En het democratiserende potentieel dat de kunst van de twintigste eeuw ons heeft gegeven, mag niet resulteren in een relativistische kermis, hoe vrolijk het daar ook mag toegaan. Dat was niet de bedoeling. Het engagement, de betrokkenheid wordt geacht te groeien, niet af te nemen. Ik vind dat je moet durven van mening te verschillen. Betrokkenheid houdt in dat je van iemand moet kunnen zeggen dat je hem een charlatan vind, of dat iets volstrekte onzin is, of slecht werk. Maar natuurlijk ook dat je iets mooi vindt, gewoon mooi en verder niet. Er wordt veel gepraat over de groeiende marktgerichtheid van de kunst, over het feit dat kunst steeds meer opgaat in de entertainmentindustrie. Voor mij is kunst iets speciaals, iets wat verschilt van alle andere dingen die we doen en meemaken. Dat idee blijft belangrijk voor me, en het is de reden dat ik dingen maak. Ik ben geen politicus, sociaal werker of socioloog. Waarin kunst zich onderscheidt van andere dingen en ervaringen, dat is wat me interesseert. En wat heel interessant is: zet mijn werk tussen andere dingen en het onthult zich als kunst, juist door de context.’
Kan hij zich voorstellen kunst te maken die niet als zodanig wordt geafficheerd? Die haar uitwerking heeft vanwege de specifieke kwaliteiten die kunst eigen zijn, maar niet omdat die als kunst wordt gepresenteerd? Gillick: ‘Ik heb wel eens het omgekeerde gedaan, maar met hetzelfde effect misschien: door dingen te benoemen als kunst die ik eigenlijk niet als kunst beschouw. Voor een aantal gebouwen, onder meer dat van het ministerie van Binnenlandse Zaken, heb ik in overleg met de architecten… Ik wilde voorkomen dat er logo’s en zo op de gevel kwamen, dus toen heb ik van alle vlakken waar je een logo op kwijt kon gezegd dat het kunst was en dat ze daar dus af moesten blijven.’
Zijn gezicht vertrekt. Met een gespeeld angstige grimas: ‘Hier krijg ik problemen mee.’
Liam Gillick, Three Perspectives and a Short Scenario, Witte de With, Rotterdam, tot 24 maart, www.wdw.nl