ALTIJD AL WAS Rabin Gangadin een buitenbeentje. Als adolescent verkwistte hij zijn spaargeld aan literatuur die uit het verre Holland geïmporteerd moest worden. In het hete Paramaribo werd er de spot mee gedreven. Hij weet nog goed hoe hij door vriendjes betrapt werd, in een hoekje met pen en papier. Gangadin: ‘Ze maakten me uit voor homofiel. Ik was gek of op z’n minst gefrustreerd.’
Schurende treingeluiden dringen de serre binnen. We hebben afgesproken in het huis van zijn vriendin, in Utrecht. Zelf ontbreekt het hem momenteel aan een woning. Het huis van de vriendin is niet ver van muziekcentrum Vredenburg. Anderhalve week geleden vond daar de twintigste Nacht van de Poëzie plaats. Gangadin stond er in 1983. ‘Af en toe’, zegt hij, ‘hunker ik naar die goede oude tijd.’
Rabin Gangadin was achttien toen hij in 1974 met wat schamel bezit naar Nederland vloog. Door het vliegtuigraampje zag hij zijn land kleiner worden. Een heimweegevoel sluimerde. In Delft ging hij techniek studeren. Lang hield hij het niet uit. Het werd Nederlands in Leiden, daarna sociologie. Hij bleef maar wisselen van opleiding. ’s Avonds op zijn studentenkamer krabbelde hij aforismen neer. Rauw en onopgesmukt. Als hij ze later weer te voorschijn haalde was de stelligheid vaak verdwenen. Onderdeel voor onderdeel haalde hij ze dan weer uit elkaar. Op papier kwam een onsamenhangend geheel te liggen. Gangadin: ‘Het lijkt wel poëzie, dacht ik bij mezelf.’
KUIEREND OVER de druilerige straten drongen herinneringen aan Suriname zich op. Hij was eenzaam en zocht het ruige leven op. In zijn vroege verzen valt het terug te lezen: ‘Ik ben gekomen om te vrijen,/ zij buigt zich over naar mij/ met een paars aangelopen gezicht./ Glimlachjes. Haar tanden zijn verrot.’ Hij paste er wel op zichzelf niet volledig in de misère te storten. De meeste ochtenden ontwaakte hij gewoon in zijn brits op de vertrouwde vierkante meters van zijn kamer: ‘Ik heb alleen mijn onbedeelde bed,/ daar kan ik weer naar terugkeren.’
Het spanningsveld tussen een geborgen binnenwereld en een aanlokkelijke doch vijandige buitenwereld vormde de belangrijkste thematiek in Desaveu, een bundel die Gangadin in 1980 in eigen beheer uitgaf. Met het karige loon van een bijbaan financierde hij het werkje. In ieder geval was een zware last van zijn schouders gevallen. Ervoor had hij vruchteloos literaire tijdschriften met zijn bijdragen overstelpt. Op aanraden van de dichter Jan Kuijper probeerde Gangadin De Gids. In 1981 werd hij opgebeld door Gerrit Kouwenaar. Ze zouden enkele van zijn gedichten opnemen! Hij sprong een gat in de lucht. Ook was een brief van Cees Nooteboom uit Amerika op de mat geploft. Nooteboom was redacteur van Avenue Literair, en ook dat blad zou breedvoerig publiceren. ‘Voor mij heeft deze poëzie de grote adem van de Latijns-Amerikaanse dichters’, introduceerde Nooteboom hem in Avenue, ‘zij stroomt, leeft, schuwt geen sentimenten, raakt je rechtstreeks.’ Publicaties in Yang en het reeds ter ziele gegane Argus volgden. Desaveu was snel vergeten. Alleen Elseviers Weekblad had er aandacht aan besteed. ‘Hij schrijft hard, benig, rechtstreeks. Dat zijn wij ontwend’, schreef Wim Zaal, die Gangadin niet veel later als recensent aan het blad bond.
Na de tijdschriftpublicaties belde Arbeiderspers-directeur Theo Sontrop. Dezelfde dag nog begaf Gangadin zich naar Amsterdam, waar hij de weg vroeg naar de Singel. Met toevoeging van vijf nieuwe gedichten zou Desaveu door De Arbeiderspers geheel opnieuw worden uitgegeven. Ditmaal onder de titel Een zeldzame kamer. Een betere titel, vindt Gangadin nog altijd. ‘De thematiek kwam er goed in terug. In mijn zeldzame kamer voelde ik mij heer en meester in een overzichtelijke wereld. Op het moment dat ik erbuiten trad werd ik verblind door het vreemde van die andere wereld. Een proces van depersonalisatie trad op.’
Het recensentenvolk schaarde zich unaniem achter de complimenteuze vergelijking van Zaal en Nooteboom met Latijns-Amerikaanse dichters . Alleen de Leeuwarder Courant plaatste een kritische kanttekening: ‘Zo’n vergelijking is niet alleen onzin, ze schaadt ook de dichter. Want hoe belangwekkend en persoonlijk Gangadins werk ook al mag zijn, de dichter is duidelijk nog op zoek naar een eigen identiteit en is ook nog bezig de wereld te ontdekken.’ Rob Schouten was het in zijn poëzierubriek in Maatstaf wel met Zaal en Nooteboom eens. Er was ‘geen woord Frans’ bij, concludeerde hij. De grote woorden en clichés waarmee Gangadin zijn werk doorspekte, moesten juist beschouwd worden als een verrijking van de poëzie hier te lande: ‘Hij snijdt schaamteloos zaken aan, waarover men in de westerse wereld al is uitgedicht, het verlangen naar liefde, het verlangen naar de natuurlijke, zuivere staat van de oorspronkelijke mens.’
IN DE SERRE bladert Gangadin door zijn kleine oeuvre. Bij zijn moeder in Maarssen heeft hij lang moeten zoeken naar de oude doos waarin het allemaal opgeborgen was. Herinneringen aan de verwarrende periode die na Een zeldzame kamer aanbrak, komen boven. ‘Aan de lopende band waren er uitnodigingen voor interviews en optredens. De recensies hield ik nauwkeurig bij. Ze waren bemoedigend. Maar er zat altijd wel een toon in van: het is een vreemdeling dus die moeten we aanmoedigen. Het ging niet primair om wat ik gecreëerd had.’
Bij tijd en wijle werd hij er misselijk van. ‘Het zal mijn hindoestaanse achtergrond zijn geweest. Ze dachten: knap dat iemand uit een verwilderde allochtone groepering erin is geslaagd om de besloten literaire salon van Nederland te betreden. Want Surinamers waren in die tijd vooral lui in ieders ogen.’
Uit Surinaams-literaire hoek kwamen vooral jaloerse reacties. ‘De Arbeiderspers was een prominente uitgeverij. Andere Surinaamse dichters konden moeilijk verkroppen dat ik het voor elkaar had gekregen. Het was pure afgunst.’ In de kritische kronieken die Gangadin voor Surinaamse kranten schreef en het schotschrift De Surinaamse literatuur zou Gangadin later hard afrekenen met alle Surinaamse schrijvers die hem ooit dwars hadden gezeten.
Ondanks de akkefietjes was het een mooie periode. ‘Literaire avonden, festivals. Op Poetry International kwam ik Remco Campert tegen. Hij zei dat Nooteboom hem net voor was geweest. Dat hij mij bij De Bezige Bij had willen hebben.’
Behalve met Campert sprak Gangadin met prominenten als Willem Wilmink en Elly de Waard. ‘Maar meestal waren het debutanten of mensen die nog moesten publiceren. In druk gezelschap verdwenen de grootheden via een speciale doorgang van het podium naar buiten. Er heerste vaak ook een onpersoonlijke sfeer. Waarop ik me snel uit de voeten maakte, op naar een Caribische party.’
Nog altijd denkt Gangadin dat hij het zonder de uitspraken van Zaal en Nooteboom niet had gered. ‘Dan had Sontrop het niet aangedurfd. Ik had sowieso al het idee dat ze me bij de uitgeverij liever kwijt dan rijk waren.’
IN 1984 BRACHT De Arbeiderspers Tussen letter en geest uit. De afmattende zoektocht van de ‘ik’ naar een geschikte levensvorm was opnieuw het leidmotief. Gangadin dichtte: ‘Anonimiteit past uitstekend bij mij.’ En: ‘De stad is bezig mij te vergeten.’ De (wederom) titelloze gedichten kregen een nog strakker aanzien dan in Een zeldzame kamer. De 38 verzen bestonden uit drie maal vier strofen van vier regels of twee maal een strofe van vijf regels. Zo vergrootte hij het bezwerende karakter dat zijn werk toch al overmatig bezat. Grote woorden schuwde Gangadin wederom niet: ‘Tijd en ruimte vloeien ineen.’ En: ‘Deze leegte holt mij innerlijk uit.’ Dat was bewust, legt hij uit: ‘Dichten is toch al comprimeren van de taal. Het was niet zo dat ik een lijst met grote woorden in mijn onderbewuste had rondspoken. Maar ik heb het woordje “liefde” nooit weggelaten omdat het niet zou mogen.’
Eendrachtig viel de kritiek Tussen letter en geest af. ‘O ja, Gangadin zal het allemaal wel oprecht menen. Maar dat hoeft natuurlijk geen garantie voor goede poëzie te zijn. Ook pubers met liefdesverdriet zijn meestal oprecht als ze een bombastisch gedicht over de verloren geliefde schrijven’, aldus Wim Brands in het Leidsch Dagblad. In Het Vrije Volk wond Henk Blanken zich op over ‘de geforceerde en hopeloos gedateerde beeldspraak’. Blanken ergerde zich voorts aan ‘de al te sentimentele thematiek en gezwollen retoriek’. Refererend aan het compliment van Nooteboom merkte Blanken op: ‘Ik vraag mij af of Nooteboom misschien een andere Gangadin heeft gelezen.’ In de Volkskrant schreef Aad Nuis: ‘Er wordt nogal wat geredeneerd in deze bundel, maar dat blijft zwaarwichtig en vaag gedoe, alsof het laat is geworden in het café.’
Nog altijd schuimt Gangadin van woede. ‘Wat was dat voor puberaal gedoe? Ze wilden me kapotmaken. Spastisch en epileptisch is er gereageerd op mijn tweede bundel. Ik zeg niet dat het een juweeltje was. Maar ik kende de code en de goede manieren die bij recenseren van toepassing zijn.’ Voor Hervormd Nederland en Elsevier schreef hij inmiddels ook recensies. ‘Je gaat niet kakken op iemands kop. Omdat je weet dat diegene niks kan terugschrijven. Als recensent heb ik me nooit verlaagd tot dat niveau. Het leek of iedereen geïrriteerd was dat Cees Nooteboom mij had opgehemeld.’
De uitgever werd bang van de reacties die Gangadin opriep. ‘ “Als jij zo wordt afgekapt”, zei Sontrop, “dan kunnen wij ook niet met je verder.” In de pers maakte hij opmerkingen over zijn drijfveer mijn bundels uit te geven. Het was uit puur medelijden, daar kwam het op neer. Tegenover Vrij Nederland deed Sontrop net of De Arbeiderspers een charitatieve instelling was, een soort Leger des Heils. Ik was een allochtoontje met wie je medelijden moest hebben.’
Het prozadebuut waarin Gangadin op de aantijgingen had willen reageren durfde Sontrop evenmin aan. ‘Hij zei: “Dan gaan hier de stenen door de ramen.” Na mijn tweede bundel kon ik opdonderen, dat was duidelijk. Toen ik hem gecorrigeerde kopij van de tweede bundel toestuurde, reageerde hij niet.’
Gangadin schreef een boze brief. ‘Toen heeft Sontrop zijn kans schoon gezien. Hij antwoordde dat het over was tussen ons. Ik probeerde de schuld nog op mij te nemen, maar hij wenste zich niet te bedenken. Als ik belde werd ik niet eens meer doorverbonden.’
Geen van de gerenommeerde hoofdstedelijke uitgevers waagde zich aan Gangadins derde dichtbundel. Daarom verscheen Striptease zonder muziek bij de Trichtse uitgeverij Goossens. In tegenstelling tot Een zeldzame kamer was het in Striptease zonder muziek juist de boze buitenwereld die vertrouwde vormen aannam: ‘Zijn haat tegen het alledaagse/ ontlaadt zich in schone lyriek.’ En: ‘De natuur stelt haar kalme luchten/ tegenover menselijke dwaasheid.’ Het werkje werd nergens besproken.
EEN VAN DE laatste publieke optredens van Rabin Gangadin had plaats op 23 mei 1989. De Rijksuniversiteit Leiden sloot de cursus Caraïbistiek af met een avond rond het thema ‘taal en identiteit’. Onder leiding van de criticus Michel van Kempen ging Gangadin in debat met collega-dichter Jit Narain. Met hem verkeerde Gangadin op voet van oorlog. Ze hadden een langslepend conflict over of er nou wel of niet literatuur geschreven mocht worden in het Sarnami, een van de Surinaamse talen. Behalve Narain waren Sarnami-dichters als Afanti, R. Sion en S. Sombra van de partij. De Weekkrant Suriname deed verslag van de avond: ‘Jit Narain zette een tirade in. “Dames en heren, u moest eens weten wat deze Gangadin mij en mijn familie aangedaan heeft. Ik kreeg abonnementen thuisgestuurd, pornoblaadjes, dozen met artikelen en drollen en wat al niet.’’ ’ Gangadin, die afkerig stond tegenover het Sarnami, trachtte de aantijgingen te weerleggen. Waarbij hij het aan de stok kreeg met de aanwezigen. De Weekkrant: ‘Gezamenlijk concludeerden de drie dichters dat er dan waarschijnlijk iets was misgegaan in zijn jeugd en dat hij (Gangadin — jvc) bepaalde frustraties had opgelopen.’
Het was over en uit. Gangadin: ‘Men voelde een neurotische roeping om mij omlaag te trekken. Welnu, daar waren ze in geslaagd. Bovendien was op een immorele manier omgesprongen met mijn geesteskinderen. Het moment waarop ik zei: nu stop ik ermee, was aangebroken.’ Gangadin stortte zich weer op een studie, ditmaal in Wageningen. Hij studeerde af in 1993 en behaalde in 1998 de doctorsgraad. Geen haan kraaide nog naar hem
Op onverwachte momenten was er wel een kriebel in de onderbuik. ‘De dichter bleef me overmannen. Want hoe harder je het wegstopt, des te harder het terugkomt. Bepaalde regels en gedachten bleven zich ordenen in mijn hoofd. Wanneer ik ook maar even in mezelf was gekeerd kreeg ik zo’n bevlieging. Ik moest het opschrijven. Op mijn werk zat ik er stiekem aan te schaven en te knippen en te plakken.’
Stukje bij beetje schreef Gangadin de bundel Oerwoudorkest bij elkaar. ‘Over Oerwoudorkest zal men meer tevreden zijn. Er zit rijm in, precies wat ze willen. Ik heb zelfs een soort sonnet getracht te schrijven. De bundel begint met iemand in een hangmat, die met een boek in slaap is gevallen. Hij wordt wakker en hoort die geluiden.’
Gestructureerde poëzie schrijven viel hem zwaar. ‘Ik betrapte mezelf er af en toe op dat ik behoorlijk gekunsteld bezig was. Een woord met geweld laten allitereren, dan moest ik iets weghalen en een nieuw woord zoeken. Inhoudelijk gaf ik wat weg voor de vorm.’
Ondanks deze tegemoetkomingen durft Gangadin er vooralsnog niet mee naar een uitgever te gaan. Hij vreest dat de recensenten weer zullen zaniken over zijn woordgebruik. ‘Alles wat een beetje emotioneel gewichtig aanvoelt, wordt algauw weggewuifd.’ Toch heeft hij het gevoel dat het weer eens naar buiten moet. ‘Je kijkt als het ware telkens in een spiegel. Op een gegeven moment denk je: laat iemand anders maar kijken.’ En bovendien: ‘Ik ben steeds verramsjt. Dat moet een keer anders lopen. Het zijn allemaal eerste drukken gebleven.’
MAAR DICHTEN IS een luxe. Gangadin moet eerst zijn leven op orde krijgen. Vlak na zijn promotie was hij teruggegaan naar Suriname, om les te geven. Op de universiteit was echter geen geld om hem te betalen. Na zeven maanden keerde hij berooid naar Nederland terug. ‘Toen had ik niks meer. Huis kwijt, van mijn vrouw gescheiden.’ Gangadin klust nu via een uitzendbureau.
Zijn laatste gedicht schreef hij in november 1998. Van muzenbezoek is bij hem nooit sprake. Meestal kiest Gangadin het moment zelf. Maar aan het eind van het gesprek komt het toch spontaan opzetten. ‘Zie je die trein daar staan?’ vraagt hij opgewonden. ‘Dat kun je relativeren, een positieve rust als die trein uitstraalt. Wat dreigt is dat hij straks weer kan vertrekken.’ Hij tast naar pen en papier.
Het is zo donker in huis, zo donker.
Het donker is de gedaante van de kou.
Ik doe overal in huis de lichten aan.
Het donker trekt zich terug tot buiten
de ramen.
Een koude gedaante probeert binnen
te dringen.
Ik laat het donker terug komen.
Ik hou hem in bedwang door twee
kaarsen.
Ik ga liggen, denk aan de kleine kamer.
Die hangt in het koude donker, een
onmetelijke ruimte.
‘Dit is een zeldzame kamer,’ zeg ik,
‘net een wereld’.
Rabin Gangadin
Uit: Een zeldzame kamer (1982)