Tijdens een voorstelling van het blijspel Lady Beafsteak, op 1 december 1865, gaf Eduard Douwes Dekker in een Amsterdams Nestheater twee heren beurtelings een flinke oorvijg, omdat zij zich, in de woorden van de schrijver, «voor tien stuivers entrée ‘t regt aanmatigden ZEER VERDIENSTELIJKE artisten te beschimpen». Multatuli zat op de eerste rij naast het zoontje van mevrouw Sauvlet, de hoofdrolspeelster wier acteerprestaties en uiterlijk de twee heren tot onderwerp van spot hadden gekozen.
De «geoorveegde heren», zoals Multatuli ze noemt, waren niet gediend van het kordate optreden van de schrijver. In plaats van terug te slaan stapten ze naar de politie en Multatuli werd veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf. Bij verstek, want de rechter had hem te lang op zijn beurt laten wachten, schrijft hij in Idee 538. Hij was komen op dagen op de juiste tijd maar, zo herinnert hij zich: «Ik liet de heren zeggen, dat ik geen vrijheid had zo ruw omtegaan met m'n tyd.»
Nog diezelfde dag vertrok Douwes Dekker naar Duitsland, dit keer niet alleen op de vlucht voor crediteuren, maar ook voor de politie. Uit onlangs op een veiling opgedoken brieven blijkt dat hij vanuit Duitsland nog heeft geprobeerd zijn straf niet in Amsterdam maar in de gevangenis van Maastricht te mogen uitzitten. Hij dacht dat het regime daar minder streng was. Tevergeefs. Het is een van de biografische weetjes waar verwoede fans en leden van het Multatuli-genootschap van smullen.
De opgedoken brieven waarvan twee zeer uitvoerige zijn geschreven in 1868, een jaar na de veroordeling, en werden van een uitstekende inleiding voorzien door Multatuli-biograaf Dik van der Meulen.
Multatuli was helder over zijn intenties. De eerste zin van zijn allereerste brief aan Leendert Smit laat niets aan duidelijkheid over: «Ik heb geld noodig, en wel met den meesten spoed f200 á f300.» Multatuli’s situatie was in 1868 uitzichtlozer dan ooit. Samen met zijn maîtresse Mimi Hamminck Schepel zwierf hij, gokverslaafd, langs speelhuizen en erbarmelijke huurkamertjes in Frankfurt, Koblenz en Keulen. Zijn vrouw Tine, de barones, had hij met de kinderen naar Italië gestuurd, waar het klimaat de behoeftigen welgevalliger was, de schande minder zichtbaar en de levensmiddelen milder geprijsd. Behalve 25 gulden per maand van de Haarlemse krant van Busken Huet had Multatuli geen inkomsten. Zijn ongeluk en zelfmedelijden kennen we al uit andere brieven uit die tijd, waarin hij zinnen schreef als: «Ik ben zeer verdrietig. Vaak eten we alleen brood, dagen lang! Vaak ook niets. Niets dan onrijpe appels en bonen die we ’s avonds in het donker plukten.» Aan Smit schreef hij dat door gebrek aan geld zelfs het posten van een brief onmogelijk werd, dat hij «letterlijk gebrek» leed. Uiterst treurig natuurlijk, zeker voor een man in wiens aard het, naar eigen zeggen, niet lag om arm te zijn. «Rijk zijn komt met mijn geheele wezen overeen, daar ik niets liever doe dan geven en helpen», schreef hij al jaren eerder, toen hij nog Indisch ambtenaar was. En gokken natuurlijk. Die paar keren dat Multatuli plotseling beschikte over een aardig kapitaal, verspeelde hij het met Mimi aan de speeltafel. Zijn onfeilbaar geachte methode om het casino blut te spelen faalde.
In de brieven aan Smit zegt Multatuli niets over gokken, noch over de aanwezigheid van een maîtresse. Al in de eerste brief maakt Multatuli duidelijk dat het bedelen een hoger doel dient dan het levensonderhoud van een voormalige Indische ambtenaar met kapotte schoenen. Zijn schrijverschap had altijd in dienst gestaan van zijn politieke ambities en nu was er geen tijd meer te verliezen: Holland moest worden gered. Daartoe had Multatuli al enige weken eerder contact opgenomen met de voormalig minister van Koloniën en oud-gouverneur-generaal Rochussen, een conservatieve politicus die hij van vroeger kende, maar met wie hij zeker niet op vriendschappelijke voet stond. Verbazingwekkend is de vriendelijke reactie van Rochussen, die een correspondentie begint met de als radicaal bekend staande schrijver van omstreden boeken een voortvluchtige schrijver bovendien, een die schulden had en in zonde leefde. Omdat Rochussen wilde dat zijn brieven na lezing werden verbrand, is er maar één brief bewaard gebleven van deze fascinerende correspondentie, die zeker «15 á 20 brieven» telde, zoals Multatuli aan Smit schreef.
Multatuli eiste van Rochussen «royaal eerherstel» als voorwaarde voor eventuele hulp aan de regering. «Mijn zeer eervol herstel zal een wenk en bewys zijn, dat men het goede wil.» En, met rood onderstreept: «Men moet van myn gestreken lans, een vlaggestok maken.» Dat is nodig, want «ordinaire menschen, dat is: de meerderheid, oordeelt naar iemands positie, en zoolang ik arm rondzwerf, heeft myn woord minder kracht». Verder probeerde de antiliberale radicaal de voor malige minister ervan te overtuigen dat hij geen «oproerkraaier» was en dat zijn kritiek op het cultuurstelsel in Indië niet het systeem maar de verantwoordelijken betrof waarvan Rochussen er overigens zelf een was geweest.
Rochussen kaartte de inmenging van Multatuli aan bij de eerste minister, graaf Van Zuylen. Zijn minderheidsregering liep op de laatste benen. Waarschijnlijk was dat de reden dat Multatuli, tegen alle verwachtingen in, koninklijke gratie verkreeg. Ook meldde Rochussen geïnteresseerd te zijn in een ontmoeting. Daarop begon Multatuli te dromen. Als kind had hij plechtig verklaard keizer van Afrika te worden, nu leek hij aardig op weg: tenminste Nederland scheen hem aan de voeten te liggen. Maar hij zag niet dat de omgang met hem een van de laatste stuiptrekkingen was van een regering wier dagen waren geteld. Met geld van Smit en Rochussen vertrok Multatuli naar Den Haag. Over het verloop van de gesprekken was hij zeer tevreden, hij schaakte met Rochussen die hij als «uiterst fideel» omschreef. Bovendien slikte Rochussen zijn plannen als zoete koek. Rochussen zag dat anders. Hij was minder tevreden en noemde Multatuli weliswaar «bijzonder geniaal», maar ook «verwaand en zeer excentriek». «Hij denkt dat alles van zijn pen afhangt.» Die indruk wekt Multatuli ook in de brieven aan de Smitten, wier rederij een voorloper was van het huidige bedrijf Smit-Tak. De Smitten bevielen Multatuli, ze waren volgens hem «eenvoudig, verstandig en flink». Het weerhield de armlastige schrijver er op zijn beurt niet van te schmieren en te slijmen; alles natuurlijk in dienst van zijn politieke reddingsplan voor Nederland, voor het behoud van de koloniën en voor het bedwingen van «het Pruissische gevaar». Toch toont de meester zich zelfs in deze bedelbrieven vol zelfbeklag. Hij schreef aan Smit: «Ik heb geen talent om te schrijven, als ’t niet in myn gemoed is. Wat ik gedwongen en om den broode maak, is slecht.» Het is slechts een van vele leugens.
Multatuli«Men moet van myn gestreken lans, een vlaggestok maken»: Brieven van Multatuli en Tine Douwes Dekker aan de redersfamilie Smit. Van een inleiding voorzien door Dik van der Meulen, uitg. Bas Lubberhuizen, 56 blz., 24,50