In 1995 inventariseerde het tijdschrift Mens en Maatschappij welke Nederlandse sociologen het meest productief waren, afgemeten aan de hoeveelheid pagina’s die zij hadden gevuld, en welke het invloedrijkst waren, afgemeten aan het aantal keren dat zij werden geciteerd in de internationale vakliteratuur. Het verschil tussen de twee lijstjes was hemelsbreed. Boven aan het tweede lijstje stond iemand die op het eerste niet eens voorkwam: Abram de Swaan (Amsterdam, 1942), hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, psychoanalyticus, schrijver en columnist.

Samen met Cees Schuyt (Utrecht) en emeritus hoogleraar Jaap Goudsblom (net als De Swaan verbonden aan de Amsterdamse School voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek) vormt hij een categorie apart. Terwijl de meeste vakgenoten zich verliezen in kortlopende, obligate onderzoeken onderscheidt dit drietal zich door een brede, historiserende benadering. Geen wonder dat De Swaan in september vorig jaar werd benoemd tot universiteitsprofessor. Van een universiteitshoogleraar wordt verwacht dat hij grensverleggend onderzoek stimuleert en bijdraagt aan de «profilering» van de universiteit als geheel. De Swaan heeft nooit anders gedaan, zoals blijkt uit zijn wetenschappelijke loopbaan, zijn oeuvre en zijn pogingen de sociale wetenschappen toegankelijk te maken voor een groter publiek. Je zou hem een sociologists’ sociologist kunnen noemen. Zijn sterke punt is de reflectie op het eigen vak waardoor hij er een extra dimensie aan geeft en perspectieven opent waarvan anderen profiteren.

De Swaan begon zijn leven als onderduiker bij een gastgezin in Beverwijk, een periode waaraan hij geen noemenswaardige herinneringen heeft. Ook zijn ouders overleefden de oorlog. Zijn vader, directeur van het linkse tijdschrift De Vrije Katheder, bezorgde hem een «harde leerschool» in de goede zin des woords. «Het was een geanimeerd gezins leven, in een heel links en politiek milieu waar niet over koetjes en kalfjes werd gesproken», zei hij enkele jaren geleden: «Ik ben niet opgegroeid in een sfeer waarin kinderen zomaar interessant waren. Volstrekt niet interessant. Interessant was de grote wereld.»

Vader De Swaan stond op goede voet met kunstenaars, intellectuelen en schrijvers, onder wie ook Gerard van het Reve, die weer andere horizonten voor hem opende. «Als ventje liep ik met Reve aan het strand en dan zei hij: ‘Zie je die man? Je moet tegen hem zeggen: «Ga weg, gore klerelijer», dat vindt hij leuk.’ Dat zei ik dan.»

Gezien zijn huiselijke achtergrond sprak het min of meer vanzelf dat De Swaan politieke wetenschappen in Amsterdam ging studeren. Na een onderzoeksstage in Amerika promoveerde hij in 1973 op een zuiver theoretische, statistische studie over coalitietheorieën. Vier jaar later werd hij hoogleraar, maar inmiddels was hij ook in psychoanalyse gegaan, eerder als reactie op zijn studie dan als vervolg. «Na mijn proefschrift wilde ik iets doen wat heel dicht aan de menselijke ervaring zou raken. Wat komt daar dichterbij dan de psychoanalyse, waarin je heel precies naar mensen moet luisteren? Daar kwam bij dat ik me naar voelde.» Hij verwachtte geen wonderbaarlijke genezing en kreeg die ook niet, wat hem er niet van weerhield zich op zijn beurt als analyticus te vestigen.

De vele uren op en achter de divan scherpten zijn observatievermogen, al staat hij achteraf tamelijk kritisch tegenover de episode: «Ik voel me nu beter, of anders naar, beter naar. Ik weet natuurlijk niet of dat langs een andere weg had gekund. Als je je ergens zo lang in verdiept, dan is het je baan geworden of je hebt er al een boek over geschreven. Dan is het moeilijk de hele zaak weer te laten vallen.»

Over zijn analyse heeft hij zich nooit in detail uitgelaten. «Ik houd niet van bekentenissen, omdat de meest openhartige interviews het risico lopen juist het meest leugenachtig te zijn. Er is nu eenmaal in een mensenleven zoveel pijnlijks dat mensen toch niet vertellen hoe het is.» Toch lijkt het of hij na de afsluiting ervan in 1984 pas echt losbrandde. De Swaan bekleedde leerstoelen in Berkeley, Yale, Parijs (Sorbonne) en New York, schreef een aantal belangrijke boeken en was al die tijd redacteur van De Gids en andere tijdschriften terwijl hij regelmatig publiceerde in dagbladen. Hij schreef zijn hoofdwerk Zorg en de staat in 1989 zelfs in het Engels (later vertaald in het Nederlands, Duits, Spaans en Frans). Het werd gevolgd door studies over volkscultuur, globalisering, sociaal beleid en taal, die internationaal de aandacht trokken en hem Europese onderwijs- en onderzoeksopdrachten opleverden.

De Swaan is een begaafd stilist, een gave die het meest in het oog springt in zijn sociologische handboek De mensenmaatschappij uit 1996. Niemand is in staat om ingewikkelde sociaal-wetenschappelijke begrippen zo glashelder uit te leggen als hij. Anders dan in het saaie handboek Moderne sociologie van Van Doorn en Lammers, dat bol staat van de uitgesponnen definities, staat bij De Swaan de mens centraal. De indeling en naamgeving van de hoofdstukken zijn een programma op zichzelf: «Wat mensen van elkaar nodig hebben», «Hoe mensen onderling verbonden zijn», «Wat mensen van elkaar verwachten», enzovoort. Zorgvuldig trekt De Swaan de nodige lijnen naar het verleden, zodat hij onder meer kan laten zien dat de evolutie van de menselijke soort en die van elk afzonderlijk individu opmerkelijke parallellen vertonen. Sociologische theorieën worden bijna in het voorbijgaan uiteengezet. Om Freuds onbehagen in de cultuur weer te geven, heeft de auteur slechts één volzin nodig: «Mensen moeten veel leren en ook heel veel afleren om met elkaar te kunnen samenleven.»

Als dat mislukt, zijn de gevolgen rampzalig, zoals bleek in de Joegoslavische en Rwandese burgeroorlogen in de jaren negentig. Hoewel hij vaak op hoge toon pleitte voor onmiddellijke arrestatie van de hoofdschuldigen heeft De Swaan een pragmatische visie op zulke maatschappelijke catastrofes. Hij gelooft niet in de slechtheid van de mens. Zelfs SS'ers waren niet alleen slecht, ze waren ook in staat tot vriendschap en zelfopoffering. Maar hij gelooft evenmin in een vanzelfsprekende vooruitgang van de beschaving, zoals de grondlegger van de Amsterdamse School Norbert Elias. In elke samenleving leven haatgevoelens die tegen een bepaalde bevolkingsgroep kunnen worden gemobiliseerd. De sleutel tot dat proces van «dyscivilisatie» is het feit dat niemand zich verantwoordelijk voelt. Het opdelen van activiteiten in deelgebieden leidt ertoe dat mensen zich niet verantwoordelijk voelen voor het eindresultaat, zoals bij het spoorwegpersoneel en andere beroepsgroepen die de deportatie van de Nederlandse joden mogelijk maakten. En mensen kijken graag de andere kant op. De reflex waarmee des tijds het bestaan van de vernietigingskampen werd ontkend, bestaat nog altijd. «Of voelen jullie je soms geroepen een kijkje te nemen in een modern abattoir?» hield hij eens een groep mensenrechten studenten voor.

De laatste jaren voelde De Swaan zich steeds minder op zijn plaats in het universitaire wereldje. In 1998 stapte hij op als lid van de stuurgroep multiculturele samenleving bij de onderzoeksorganisatie NWO. De organisatie was een «ongecontroleerde nepocratie», schreef hij in een open brief aan het bestuur. De beschikbare subsidie werd verdeeld («geritseld») door de eigen leden die zich bezighielden met routineus in plaats van vernieuwend onderzoek. Het feit dat zijn eigen medewerkers regelmatig aan het kortste eind trokken, was hier niet vreemd aan.

Ook het onderwijs laat volgens De Swaan veel te wensen over. Aan de «vernieuwende, klantgerichte universiteit» is studeren een soort bezigheidstherapie geworden. Vorig jaar schetste hij in een vermakelijk schotschrift de verkukeling en verkakeling van het hedendaagse hoorcollege. «De meeste studenten dragen koptelefoons en luisteren naar een cd van eigen voorkeur. Een enkeling telefoneert met een andere enkeling in dezelfde zaal, en ondertussen zwaaien ze elkaar vrolijk toe. Er wordt veel gezwaaid. Het is eigenlijk al het begin van een wave.»

Het stak hem dat docenten tegenwoordig cabaretlessen moeten nemen om de aandacht van hun studenten vast te houden. «De meesten houden hun hoorcolleges in de vroege ochtenduren wanneer de ergste fuifnummers nog in bed liggen. Ze delen uitvoerige samenvattingen uit, zodat het ook niet nodig is om nog naar college te komen. Hun colleges zijn, kortom, een schijnvertoning.» Wie het wilde, kon in De Swaans klaagzang een verwijzing zien naar het proces van «dyscivilisatie», het verval van beschavingsnormen dat soms de voorbode is van ernstiger maatschappelijke ontsporingen. Dat kon voorzitter Noorda van het Amsterdamse universiteitsbestuur niet op zich laten zitten. Hij schreef een repliek waarin hij de lof zong van moderne onderwijsmiddelen als de powerpoint-presentatie. De Swaans riposte: «Ik ben zelf een power point.»