Dit is de legende. Op een goede dag, ergens aan het begin van de jaren negentig, is de Amsterdamse Marokkaan Brahim Bouzgaren op straat bezig zijn auto te repareren als hij wordt aangesproken door een man die zich voorstelt als Martin Eijlers. Hij is directeur van een bescheiden schoonmaakbedrijfje, Eijlers Food Cleaning BV, dat zich specialiseert in schoonmaakwerkzaamheden in voedselbedrijven. Waarom hij Bouzgaren aanspreekt, zo vertelt Eijlers in plat, knauwend Amsterdams, is omdat hij zit te springen om personeel. En aangezien Bouzgaren – redelijk jong, oogt gezond – op een normale werkdag een beetje hobbyistisch zit te sleutelen, moet hij wel oren hebben naar een nuttigere dagbesteding. Bouzgaren kan meteen aan de slag als hij wil.

Bouzgaren neemt de spichtige Eijlers op. Klein hoofd. Enorme neus waaronder een volle snor groeit.

Een directeur die op straat lukraak personeel probeert te werven – Bouzgaren weet niet zo goed wat hij ervan moet denken. Daarnaast: Bouzgaren is absoluut niet werkzoekende, hij is er zo een die in de jaren tachtig in de wao is gedumpt en hij kan nu alle dagen van de week zijn tijd aan geknutsel besteden. Bouzgaren staat op het punt Eijlers vriendelijk te bedanken, als hem plotseling te binnen schiet dat de neef van een goede vriend thuis duimen zit te draaien. Het enige probleem met die jongen is dat hij illegaal in Nederland verblijft. Is dat een onoverkomelijk bezwaar voor Eijlers?

Dat is het begin van Eijlers’ voorspoed, aldus de legende. Eijlers ontdekt de illegalen en de illegalen ontdekken Eijlers. Via Bouzgaren komt Eijlers een onuitputtelijke bron aan arbeidskrachten op het spoor die dolgraag voor hem aan de slag willen, zelfs als de salariëring beduidend ver onder het minimumloon ligt. Net als Bouzgaren zijn deze illegalen afkomstig uit één bepaalde streek uit Marokko: de zuidelijke provincie Ouarzazate. Jonge mannen zijn het, twintigers en dertigers, die eind jaren tachtig en begin jaren negentig op allerlei manieren – met een toeristenvisum, per bootje, in de bagageruimte van een bus – Europa zijn binnengekomen. Ze wonen met tien tot vijftien man in drie- of vierkamerappartementen. In sommige gevallen hebben ze een sofinummer – tot 1991 konden illegalen daar aanspraak op maken –, vaker ‘huren’ ze een sofinummer van vrienden of familieleden. Ze werken hard en lang. Onderbetaling is ze liever dan werkloosheid.

Enorme rijkdommen worden Eijlers’ deel, vervolgt de legende. Hij schaft een dure, grijs-metallic Mercedes aan. Hij koopt een grote woning. De illegalen maken binnen een paar jaar een vermogend man van Eijlers.

Full disclosure: ik heb ook ooit voor Martin Eijlers gewerkt. Als volstrekt legale ingezetene van Nederland, dat wel. Toen ik nog een middelbare scholier (1995) was had ik in het weekend een aardige bijverdienste als schoonmaker bij Eijlers Food Cleaning BV. Ik kwam met Eijlers in contact via illegale kennissen die al langer voor hem werkten. Hun geboortestreek, Ouarzazate, is ook de mijne.

De legendevorming omtrent Eijlers stamt uit die tijd. De toevallige ontmoeting tussen Bouzgaren en Eijlers werd door mijn illegale schoonmaakcollega’s vaak aangehaald tijdens het poetsen, schrobben en moppen. Was Eijlers Bouzgaren voorbijgelopen, zo geloofden deze jongens, dan had hij nooit zo’n grote slee kunnen kopen en was hij nog altijd op zoek naar goedkope arbeidskrachten. Daarna werd met bitter leedvermaak geconstateerd dat ik, een zestienjarige, evenveel verdiende als zij, twintigers, dertigers, namelijk zeven gulden per uur. Het was terugkerend gemor dat pas verstomde als Eijlers de werkvloer op liep. Dan werd er weer verder geboend en geveegd.

Ik heb op verschillende locaties gewerkt voor Eijlers, in een broodfabriek, in een cacao-opslagplaats, in een vleesverwerkingsbedrijf. Eén dag, want zo lang hield ik het er vol, werkte ik tijdens een schoolvakantie voor hem in een steenfabriek in Amsterdam-Sloterdijk. Met een stuk of tien andere jongens – merendeels illegalen – moesten we in de vrieskou stenen oprapen die van een lopende band af vielen en die op pallets stapelen. Iedereen werd per pallet betaald. Ik was na acht uur stenen stapelen zo gesloopt dat ik de volgende ochtend – na veertien uur rust – dwars door het alarm van mijn wekker sliep. Mijn score: zeven pallets. De meer geoefende jongens stapelden op een dag twaalf pallets. Beloning: vijf gulden per pallet.

Een andere oud-werknemer van Eijlers is Moustafa Abrous (40). Twintig jaar geleden verbleef ook hij illegaal in Nederland. Inmiddels heeft hij al meer dan tien jaar een legale verblijfsstatus en hij heeft een deeltijdbaan als buschauffeur bij het vervoerbedrijf Connexxion.

We rijden begin februari in zijn rode Peugeootje door Amsterdam. Abrous heeft een volle baard en donkere kringen onder zijn ogen. Hij verzucht in het Berbers dat hij zijn beste jaren aan Eijlers is kwijtgeraakt.

‘Hij ontdekte ons illegalen en heeft ons tot de laatste druppel uitgeknepen. En wat hebben we eraan overgehouden?’

Abrous was in 1992 negentien toen hij van Marokko overstak naar Europa. Het was in de zomervakantie, in de periode dat de vakantie vierende Europese Marokkanen terugkeren naar hun respectieve moederlanden. Grenscontroles waren toen niet altijd een waterdichte barrière voor gelukszoekers. Abrous zat gewoon op de achterbank van een bevriend gezin en ging makkelijk door voor een broertje van de andere kinderen.

‘Ik had niets te klagen in Marokko. Ik deed het goed op school. Ik had een broer in Europa die geld overmaakte. Maar iedereen had het over Europa dit, Europa dat. Ik werd erdoor aangestoken.’

Als we door Bos en Lommer rijden stopt Abrous even bij een bakkerij om daar iets af te geven, een nieuwe plasma-tv die hij voor een vriend bij een MediaMarkt heeft opgehaald. De vriend is een leeftijdgenoot van Abrous en eigenaar van de bakkerij. Hij bezit ook een andere bakkerij verderop in Bos en Lommer. Abrous leerde zijn vriend (hier geboren en getogen) vroeg in de jaren negentig kennen. De vriend volgde een opleiding aan een mbo. Soms ging Abrous met hem mee naar school en hing dan rond in de kantine om zich voor even een doodnormale student te wanen.

‘Moet je kijken wat onderwijs hem heeft gebracht’, zegt Abrous. ‘Hij bezit twee bakkerijen en een postorderbedrijf.’

Abrous trok in bij streekgenoten uit Ouarzazate die een driekamerappartement huurden in de Bilderdijkstraat, Amsterdam. De eerste twee weken, zo leerde de ervaring, greep de illegaal aan voor gewenning aan zijn nieuwe thuisland. Ik deed toen vaak dienst als jonge toeristenleider voor de nieuwkomers, zo ook voor Abrous. We maakten lange wandelingen door de binnenstad. Ik wees hem het paleis op de Dam, de grachten, coffeeshops, de rosse buurt.

‘Ik ben denk ik een maand of twee na mijn aankomst aan de slag gegaan bij Roma’, zegt Abrous als we weer onderweg zijn. Roma, zo heet de Tunesische eigenaar van een illegaal naaiatelier. Bijna alle illegale jongens waarmee Abrous samenwoonde werkten bij deze Roma. Ze deden een goed woordje voor Abrous bij de Tunesiër, waarna hij meteen kon beginnen.

‘Roma verkocht leren jassen. Hij had zijn atelier in Amsterdam-Oost. De mensen die bij hem goed verdienden waren de naaiers die de jassen in elkaar zetten. Maar je moest heel wat ervaring hebben voordat je achter een naaimachine mocht zitten. Ik werkte als snijder. Ik sneed de onderdelen voor de jassen uit grote lappen leer. Ik werkte elke dag behalve zondags van zeven uur ’s ochtends tot zeven uur ’s avonds. Voor 25 gulden per dag. Hoeveel is dat per maand? Zeshonderd gulden. Trek daar huurkosten en leefgeld van af en er blijft bijna niets over.’

Abrous parkeert de auto in de buurt van het Bos en Lommerplein. Hij zit diep weggedoken in zijn grijze bedrijfsjas van Connexxion. Zijn blik is gefixeerd op een denkbeeldig punt buiten op straat. Hij vertelt op vlakke toon dat hij ongeveer anderhalf jaar voor Roma heeft gewerkt, totdat de beruchte jacht op illegale naaiateliers werd ingezet en Roma moest opdoeken.

‘Ik denk dat ik in 1994 voor het eerst van Eijlers hoorde. Iedereen die ik kende ging bij hem aan de slag. Hij nam heel bewust vooral jongens uit Ouarzazate aan. Toen ik begon had hij er ongeveer twintig in dienst. Zij wilden wel werken voor het salaris dat hij ze bood. Hij kon ze vertrouwen. Ze zouden nooit uit de school klappen.’

Ook nu, bijna twintig jaar na dato, zullen de meeste oud-werknemers van Eijlers dat vertrouwen niet beschamen. Twee jongens waarmee ik in dienst was bij Eijlers, en die destijds illegaal in Nederland verbleven, weigerden mee te werken aan dit artikel. Ze voelen zich niet uitgebuit door Eijlers. Het salaris was misschien laag, maar hij verschafte ze tenminste werk in een periode dat er voor een illegaal niet veel te kiezen viel.

‘Ik nam iemand mee om voor mij te tolken en bezocht Eijlers in zijn kantoor in Watergraafsmeer’, vertelt Abrous. ‘Ik weet niet meer hoe lang het duurde, maar gauw daarna had hij een plek voor mij bij Zandbergen.’

Zandbergen en Zonen Vleeswaren BV is een familiebedrijf dat zich in 1985 vestigde aan de Jan van Krimpenweg in Haarlem. Het enige vlees dat er wordt verwerkt is van varkens. Abrous zou hier tussen 1994 en 2000 schoonmaakwerkzaamheden verrichten. Nu hij een diep religieuze man is die nooit een gebed overslaat gruwt hij bij de herinnering aan de geur en aan het zicht van al dat onreine varkensvlees. Hij drukt massieve walging uit als hij zijn werkzaamheden beschrijft. Vleesresten opruimen. De vettige vloer met een bijtend schoonmaakmiddel besproeien en vervolgens reinigen met een hogedrukspuit. Vetranden uit snijmachines pulken. Kadavers die door uitbeners op de snijtafel zijn achtergelaten met de handen verplaatsen.

‘Ik werkte er twaalf uur per dag, vijf dagen per week. Van drie uur ’s middags tot drie uur ’s nachts. Dat is zestig uur per week. Mijn maandsalaris was twaalfhonderd gulden. Dat betekent dat ik vijf gulden per uur verdiende. Ik maakte een enorm oppervlak schoon. Ik verrichtte het werk waar normaal twee mensen fulltime voor nodig zijn.’

Een Berberse uitdrukking die Abrous vaak gebruikt, luidt grof vertaald: ‘Hij heeft mijn verdiensten opgevreten.’ Verdiensten drukken hier zowel materiële (geld) als immateriële (jeugd, zelfrespect) waarde uit. ‘Eijlers heeft mijn verdiensten opgevreten.’ Abrous vertelt dat de grootste structurele vernedering niet eens zozeer van financiële aard was, maar van praktische. Er was namelijk geen vervoer om hem elke nacht na zijn dienst terug naar Amsterdam te brengen. Nachtbussen reden niet. Niemand kwam hem ophalen. De eerstvolgende bus die richting Amsterdam ging, vertrok pas om zes uur. Om die drie uur te overbruggen, sliep Abrous in de warme stookruimte van Zandbergen. Daar spreidde hij een dekentje uit.

‘Het heeft een paar jaar geduurd voordat Eijlers bereid was om een scooter voor mij te kopen waarmee ik op en neer kon reizen.’

Abrous zucht, schudt zijn hoofd, klakt met zijn tong. Hij roept Allah aan als zijn getuige die gezien moet hebben hoe hij, een prille twintiger, vijf à zes dagen per week, jaar in jaar uit zichzelf heeft afgebeuld voor een loon dat net genoeg was om in zijn onderhoud te voorzien en om iets heel miniems opzij te kunnen leggen. Hij hield na aftrek van huur- en leefkosten en het geld dat hij naar familie in Marokko stuurde net aan 150 à 200 gulden per maand over. Dat geld spaarde hij op voor het ultieme doel van de gemiddelde arbeidsmigrant: een eigen huis of onderneming in het vaderland. Abrous had na drie jaar sparen net genoeg geld om een stukje land te kopen.

‘Je eergevoel wordt gedood’, is een andere Berberse uitdrukking die in Abrous’ mond bestorven ligt. Wat steeds meer aan hem begon te vreten, meer nog dan zijn schamele salaris, was zijn status als illegaal. Hij krijgt een minzaam trekje om zijn lippen en maakt wegwuivende gebaren terwijl hij met een dik accent ‘illiegal, illiegal’ zegt. Zo voelde hij zich beschouwd door de samenleving, als iemand die om zijn illegaliteit als vuil terzijde wordt geschoven. Hij vertelt hoe zijn legale vrienden succesvol hun opleiding voltooiden en aan de slag gingen als IT’er of accountant, terwijl hij bleef steken in een onbeduidend schoonmaakbaantje. De persoonlijke ontwikkeling die zijn vrienden doormaakten, werd hem ontzegd omdat hij niet over de juiste papieren beschikte. Om toch de schijn van een ‘legale’, ‘studerende’ jongeman op te houden, droeg hij naar zijn werk een rugtas om zijn schouders, zo’n Eastpack die in de jaren negentig onder scholieren en studenten erg populair was.

‘Illigan’, zo noemden Abrous en andere illegale jongens zichzelf wel eens bij wijze van sarcastische grap. Het is een Berberse woordspeling op ‘illegaal’. De uitgang ‘-igan’ kan zowel stront als slechte mensen betekenen. In ‘illigan’ lag hun zelfbeeld besloten.

In de jaren negentig kende Nederland een grote toestroom van illegalen. Sociologen als Godfried Engbersen van de Erasmus Universiteit schatten hun aantal op enkele tienduizenden. Het waren Turken, Marokkanen, Ghanezen, Nigerianen, die net als Abrous met velen in krappe woningen leefden. Wij, legale tweede-generatiekinderen van arbeidsmigranten, keken op ze neer. Het bracht een hiërarchie aan. Je had eerst autochtonen, daaronder wij, allochtonen, en daaronder illegalen. Omdat we genoeg illegale familieleden en kennissen hadden konden we ze op straat ook zo herkennen. En ze hadden een bijnaam, ‘illies’. Een illie was herkenbaar aan het grauwe gezicht dat getekend was door een jeugd doorgebracht in armoede. Voorts waren ze herkenbaar aan hun amodieuze kleding. De outfit van een illie bestond uit een pantalon (gifgroen of een andere onmogelijke kleur) met daaronder goedkope sportschoenen. Bovenkleding bestond vaak uit een gedateerde leren jas of een te ruim zittend colbertje. Illies waren ook herkenbaar aan hun spraak. Wie aan de lopende band taalfouten maakte, sprak ‘als een illie’. Illies werden vooral geminacht door de meisjes uit migrantengezinnen. Deze meisjes voelden zich door illegalen beschouwd als een makkelijke manier om via het huwelijk een legale verblijfsstatus in Nederland te verkrijgen. Zij zagen een andere toekomst voor zich weggelegd dan getrouwd zijn met deze amodieuze halve analfabeten die ook nog eens – nog een vooroordeel – een slecht gebit hadden.

Abrous vertelt dat deze clichés zwaar op hem drukten. Om eraan te ontsnappen gingen hij en andere illegale jongens in het weekend soms uit in Friesland en andere verre plekken waar ze zelden een buitenlander zagen, laat staan een illegaal. Daar waren ze nog exotisch en niet de ‘stomme illies’ die ze voor meisjes in Amsterdam waren. Maar die tripjes op uitgaansavonden waren beperkt. Te duur. Te risicovol. Straks werden ze op hun papieren gecontroleerd bij een alcoholcontrole of raakten ze betrokken bij een gevecht of ander onheil. De meeste vrije dagen werden dan ook thuis voor de tv doorgebracht.

Vorige week 25 februari bestond Eijlers Food Cleaning BV op de kop af dertig jaar. Ik hoor het van Martin Eijlers zelf die ik op die feestelijke dag bezoek in zijn kantoor in Amsterdam-Sloterdijk. Het kantoor ligt verscholen in een grauw pand op een afgelegen bedrijventerrein, een half uur lopen van de dichtstbijzijnde bushalte. Eijlers is uiteraard grijzer geworden dan ik me hem herinner. Onveranderd is zijn tengere postuur en zijn platte dictie. Het valt mij weer op wat een enorme neus hij heeft en dat hij je nauwelijks aankijkt als hij tegen je praat.

We gaan in de vergaderruimte zitten. Hij kijkt opzij of naar zijn handen als hij vertelt dat hij in een ver verleden betaald voetbal heeft gespeeld. Hij speelde voor FC Amsterdam, ook wel bekend als ‘De Lieverdjes’. De club schopte het in het seizoen 1974-75 zelfs tot de kwartfinales van de Uefa Cup. Maar toen ze hun wedstrijden niet meer mochten spelen in het Olympisch Stadion en als gevolg de bezoekersaantallen dramatisch terugliepen, hief de club zichzelf in 1982 op. Eijlers begon na zijn voetbalcarrière twee bloemenzaken, die hij later verkocht om in 1983 zijn schoonmaakbedrijf Eijlers Schoonmaak te beginnen.

‘Ik begon met schoonmaken bij filialen van Hij Herenmode. In m’n eentje. Dan reed ik in mijn auto met een laddertje erop door heel Nederland. Op een gegeven moment kwam ik via-via in de voedingsindustrie terecht. Na een paar jaar heb ik de naam van mijn bedrijf veranderd in Eijlers Food Cleaning BV. Ik had onder andere een broodfabriek als klant, maar ook het Amsterdamse abattoir. Ik kreeg steeds meer personeel in dienst. Op het hoogtepunt in de jaren negentig had ik ongeveer honderd man werken. Maar ja, ze zeggen wel eens: “Ik wens je veel personeel toe.” Het is echt zo, hoe meer personeel, hoe meer zorgen. Drie jaar geleden heb ik al mijn klanten in de voedingsindustrie verkocht. Ik werk nu voornamelijk voor woningbouwverenigingen. We doen schoonmaak, maar ook reparatiewerkzaamheden. Ik heb nu een beheersbaar ploegje van 25 man in dienst.’

Mijn gedachten dwalen onwillekeurig af naar het langste bijbaantje dat ik in 1995 had bij Eijlers. Elke zaterdagochtend werd ik opgehaald door een busje dat propvol illegalen zat. De enige twee legalen waren ik en de chauffeur, een man die zijn papieren had verkregen na een schijnhuwelijk met een Surinaamse. De rit bracht ons in de buurt van Soestdijk – altijd even zwaaien naar de marechaussees die het paleis bewaakten – waar we de vloer en de broodbakmachines van een broodfabriek schoonmaakten. Soms kwam Eijlers een kijkje nemen. Een keer zijn Abrous, ik en een ander tijdens zo’n bezoek van Eijlers snel naar buiten geglipt om ons te vergapen aan de dure bekleding en apparatuur van Eijlers’ grijs-metallic Mercedes. ‘Kijk eens wat voor bak ons harde werken ons heeft opgeleverd’, grapte Abrous.

Een andere herinnering: Eijlers die mij met ontslag dreigde als ik niet leerde om sneller te moppen.

Op de vraag of hij altijd een betrokken baas is geweest die goed voor zijn personeel zorgde, antwoordt Eijlers met een ferm ‘Ja!’ Natuurlijk moest er gedisciplineerd gewerkt worden, maar daarnaast was er ook ruimte voor ‘sociaal contact’. Hij kent zijn personeel goed en hij vindt het belangrijk om te weten wat er omgaat in hun privé-leven. ‘Het gebeurde wel eens dat er iemand om een beter salaris wegging. Maar na een maand of twee kwamen ze terug met de vraag of ze weer voor mij aan de slag mochten. Niet om arrogant te klinken, maar het feit dat ik jongens heb die achttien tot twintig jaar voor mij gewerkt hebben, spreekt voor zich.’

Ik vraag Eijlers of de mensen die hij in de jaren negentig in dienst had allemaal een legale verblijfsstatus hadden. ‘Ja. Daar waren wij heel streng op. Natuurlijk sloop er wel eens iemand tussendoor die papieren had waarvan zelfs de belastingdienst niet kon zien of ze klopten. Maar over het algemeen was onze controle hierop erg goed.’

Ik vraag hem of hij echt zeker weet dat hij niet meerdere illegalen in dienst had, met name jongens uit Ouarzazate, Zuid-Marokko. ‘Nee. Wij hadden van iedereen een legitimatie, daar ben je toe verplicht. We hebben zelfs een apparaat in de loods om de papieren mee te controleren. Kijk, het is wel eens gebeurd dat iemand ertussendoor glipte, maar daar kwamen we na een of twee maanden wel achter en dan was het einde verhaal.’

Eijlers kent Abrous wel. Ik vertel hem dat Abrous als illegaal zes jaar voor hem heeft gewerkt in het vleesverwerkingsbedrijf Zandbergen in Haarlem, zestig uur per week voor een maandsalaris van twaalfhonderd gulden. Klopt dat? ‘Leugenverhaal. Ik krijg een beetje een raar gevoel bij dit interview. Ik hou ermee op, ik vind dit de verkeerde kant op gaan. Dit lijkt wel een politieverhoor. Ik wil niet dat dit wordt gepubliceerd.’

Binnen een half uur sta ik weer buiten. Voor de ingang van Eijlers’ kantoor staat een aanhangwagen. Ik vraag me af wat er van zijn Mercedes is geworden.

In 2000, op 27-jarige leeftijd, kon Abrous eindelijk uit de illegaliteit treden. Hij wist zich te verloven met een meisje dat hem niet te min vond als illegaal. In hetzelfde jaar van zijn huwelijk (2000) nam hij ontslag bij Eijlers. ‘Ik heb misschien een of twee keer een loonstrook van Eijlers ontvangen. Hij schermde mij af van alle administratie. Waarschijnlijk was hij bang dat ik het ooit tegen hem zou gebruiken.’

Volgens Abrous kwam de legaliteit te laat. Hij beschouwt de jaren die hij in de illegaliteit heeft doorgebracht als vergooid. De spijt daarover werd met de jaren groter. Hij vertelt over jongens waarmee hij in Marokko op de middelbare school heeft gezeten en die de lokroep van Europa hebben kunnen weerstaan. Die hebben gestudeerd en hebben nu een degelijke baan in het land waar ze zijn geboren en getogen. Hij kan ze niet onder ogen komen. Die essentiële levensfase waarin je studeert en je toekomst grotendeels vastlegt hebben zij wél verstandig ingevuld.

Twee jaar geleden verhuisde Abrous zijn vrouw en kinderen, die hier geboren zijn, naar Marokko terwijl hij in Nederland zijn deeltijdbaan bij Connexxion aanhield. Hij heeft het zo geregeld dat hij enkele weken voltijds aan de slag gaat voor collega’s die met vakantie zijn. Zo spaart hij vrije dagen op die hij gebruikt om een maand of twee bij zijn gezin in Marokko door te brengen. ‘Het is een tijdelijke oplossing. Ik ben van plan om me voorgoed in Marokko te vestigen zodra ik mezelf en mijn gezin daar kan onderhouden. Ik ben klaar met Nederland. Ik berouw de dag dat ik naar dit land ben gekomen. Wat heb ik in die zes jaar aan Eijlers overgehouden? Geen geld. Geen woning. Geen opleiding.’


De naam Moustafa Abrous is gefingeerd. Zijn echte naam is bij de redactie bekend


Illegalen op de arbeidsmarkt

In 2011 publiceerde het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Illegaal aan de slag, een onderzoek naar vreemdelingen op de arbeidsmarkt. Hieruit bleek dat illegalen, voorzover zij zichtbaar werden voor de autoriteiten, in de bekende sectoren werken: land- en tuinbouw, (Chinese) horeca, bouw, detailhandel, schoonmaak en de uitzendbranche. In mindere mate werden ze aangetroffen in vervoer en logistiek, huishoudelijk werk, vleesverwerkende industrie en binnenvaart.

De populatie bestaat voornamelijk uit Bulgaren, Roemenen, Chinezen, Turken en Indonesiërs. Succesvolle schijnconstructies en fraudevormen – zoals misbruik van regelingen voor kenniswerkers en zzp’ers, fraude met nevenvestigingen in het buitenland, identiteitsfraude en het gebruik van schaduwadministraties – verspreiden zich binnen etnische groepen en sectoren. Tot ze de aandacht van de autoriteiten trekken.

Het is moeilijk te bepalen wat de economische waarde is van deze informele economie; schaadt het de Nederlandse samenleving of is het een noodzakelijk ‘smeermiddel’ van de Nederlandse economie? Argumenten voor de eerste stelling zijn de inkomstendervingen voor het rijk (door het niet afdragen van loonbelasting) en de sociale fondsen (geen afdracht van premies) en oneerlijke concurrentie voor bonafide werkgevers en legale werknemers. Daar is tegenin te brengen dat illegalen vaak werk verrichten waar legale werkzoekenden niet toe bereid zijn. Onderzoek wijst uit dat werkgevers niet alleen vanwege de kosten voor illegale werknemers kiezen, maar ook vanwege een tekort aan gemotiveerde legale werknemers. Wat VVD’er Stef Blok jaren geleden schreef – dat we geen illegale werknemers nodig hebben omdat we meer arbeidsplichtige uitkeringsgerechtigden hebben dan illegalen – gaat dus niet helemaal op.

Reinier Bijman