Ik ging er lange tijd van uit dat alleen de politiek een publieke arena was waarin men zich te buiten kon gaan aan schelden, verwensingen en bedreigingen. Goed beschouwd ontkomt echter geen enkel publiek terrein aan de strijd die door sommigen gevoerd moet worden, te vuur en te zwaard. Ook de literatuur niet. De Nederlandse letterkunde heeft wat dat betreft een verleden dat er niet om liegt.

Opeenvolgende literaire generaties manifesteren zich het krachtigst door zich tegen elkaar af te zetten. Door te wijzen op de verschillen met hun voorgangers. Door te wijzen op het verouderde en sleets geworden werk van de gevestigde literatoren en het nieuwe, sprankelende van hun eigen werk. Op die manier verandert ook onze blik op de vorige generaties. Het voorafgaande krijgt een andere kleur door wat erop gevolgd is. Hoe harder men zelf op de trom slaat, hoe groter de kans dat de perspectieven gaan verschuiven.

De ene beweging maakt meer lawaai dan de andere. Sommigen laten het wijzen op de verschillen over aan anderen, critici, literatuurgeschiedschrijvers. Maar er zijn er die zelf een felle toon aanslaan. Hun schrille stemmen horen bij de strategie die ze voeren, ze zoeken de overdrijving om de verschillen aan te zetten. De karikaturen die dat oplevert worden aanvankelijk, soms heel lang, voor juiste analyses gehouden, al was het alleen maar omdat ze voldoen aan de belangrijkste eis die sinds de Romantiek de kunst heeft voorgeschreven, die van vernieuwing. Bewegingen als de Tachtigers, de Vijftigers en de Maximalen hamerden op de vernieuwing die ze brachten. Jong als die dichters waren en geprikkeld om hun plaats in de letterkunde te veroveren, was hun toon uit strategische overwegingen naar buiten toe polemisch. Maar behalve bewegingen hebben ook individuele schrijvers de drang gevoeld zich van de rest te onderscheiden, door anderen te kijk te zetten, belachelijk te maken of te kwetsen.

De Nederlandse letterkunde kent vele literaire galspuwers. In het krijgshaftige proza van zijn Scheldkritieken schreef Lodewijk van Deyssel met vernietigend sarcasme en bijtende spot heel wat auteursnamen voorgoed naar de vergetelheid. Zijn volzinnen, «die blinken als bajonetten in de zon, en neersabelen als ijzer op de schedels uwer lezers», getuigen van «het schel getrompetter, het donderend kanon, van de juichende en woedende beeldspraak». Mede-Tachtiger Willem Kloos had een klein hart, maar brandde vriend en vijand in tientallen scheldsonnetten tot de grond toe af.

Het studentenblad Propria Cures kent een lange traditie van boutades en zelfverzonnen invectieven. Na de Tweede Wereldoorlog hebben W.F. Hermans, Jeroen Brouwers en Gerrit Komrij (al dan niet onder pseudoniem) de eer van het literaire schelden hooggehouden. Onder de krantencolumnisten spanden Piet Grijs en Theo van Gogh de kroon. Aan de neus van de eerste ging de P.C. Hooftprijs aanvankelijk voorbij, omdat hij volgens de minister «het kwetsen tot instrument had gemaakt», de tweede moest zijn vuilspuiterij tegen christenen, joden en moslims bekopen met de dood. Voor het eerst werd, op gruwelijke wijze, gevolg gegeven aan papieren doodsverwensingen.

Wat de Nederlandse literatuur betreft was er geen generatie die het zo bont maakte als die van de jaren twintig uit de vorige eeuw. Schrijvers als Marsman, Slauerhoff en Greshoff schrokken er niet voor terug hun tegenstanders met de dood te bedreigen. Marsman bijvoorbeeld haatte epigonen, «niet in de eerste plaats omdat zij slechte gedichten schrijven, maar omdat zij vegeteren en parasiteren». Hij was het eens met Slauerhoff, die vond dat ze niet tegen de epigonen moesten schrijven maar hen «doodslaan». Diezelfde Slauerhoff zou een keer hebben gezegd «dat de Tachtigers ter wille van een nieuwe literaire beweging, moesten worden afgezworen en doodgeschoten».

En dan was er het antisemitisch getinte schotschrift van de jongeren, aNti-schUnd, gericht tegen de joodse schrijvers Is. Querido en A.M. de Jong. Marsman bezigde de fascistische taal van de knokploeg onder het uitroepen van de kreet «De vaalt wacht». Lou Lichtveld herkende joodse schrijvers direct aan hun fysionomie: «Breng ze eens even voor de geest, Sem, Chat en Japhet: Querido, Saalborn en Schäfer, de groote beoordelaars van litteratuur, toneel en muziek. Wie ze kent, is langs optischen weg reeds geheel ingelicht.» En Albert Kuyle, de katholieke schrijver van vitalistisch proza maar ook de toekomstige oprichter van de rk-stormtroepen, was van oordeel dat De Jong gelyncht moest worden, omdat diens Merijntje Brabant kleineert en beledigt. Greshoff deed ook een duit in het zakje en dichtte: «Maar Querido, o zo, moet branden». Ze zagen in Querido en De Jong gevestigde critici, die de jongeren op hun beurt maar een bende «schreeuwers en zwetsers» vonden. Querido miste bij de jongeren de wil om ook voor het volk te schrijven. Dat Ter Braak bij de aNti-schUnd-bende zat, bevestigt alleen maar zijn latere dubbelhartigheid tegenover het opkomende antisemitisme, waarover Gomperts zich zo uitvoerig heeft verbaasd. In ieder geval moet Ter Braak gekrenkt zijn door Querido’s opinie over hem: «een zelfgenoegzame, ijdele kletser met een voornaam rijkelui’s geluid». Marsman vond hij trouwens vanwege diens heersersnatuur een «literair Mussolini-schaduwbeeldje».

In het interbellum zat men in literair Nederland elkaar flink op de huid. Ik heb het nog niet eens gehad over de in gal gedoopte pen waarmee E. du Perron het werk, maar ook de persoon van Dirk Coster te lijf ging. Coster zelf kon er ook wat van en betitelde Slauerhoff op grond van diens reputatie van piraat en vrouwenverkrachter als «de bloedbedropene» en daar zat geen greintje humor achter.

Of was het toch deels ironie? Je vraagt je af hoe de bedreigingen geklonken moeten hebben toen ze voor het eerst werden geuit. Wat moesten Querido en de eveneens veel gelezen maar niet-moderne Herman Robbers hebben gedacht toen ze in 1925 lazen dat Marsman de critici Van Eyck en Greshoff had aangespoord om Querido en Robbers in een duel «onverwijld en onverbiddelijk aan flarden te schieten». «Ik bid u dus: schiet! en schiet raak!» smeekte Marsman.

In het licht van 2006 krijgen die passages onmiskenbaar een veel grimmiger lading dan ze in die tijd misschien hadden. Maar we kunnen niet meer terug. Hoe gek het ook is, door de manier waarop het heden in ons doorwerkt, kunnen we hen niet meer voor honderd procent begrijpen. O onachterhaalbre tijd. * Hein Aalders is neerlandicus; hij promoveerde onlangs op de criticus Slauerhoff en diens opvattingen over het dichterschap