Misschien weet ik niet precies wie ik ben, maar ik heb er nooit aan getwijfeld dat mijn ik een min of meer consistent geheel is, waarvan ik vrij zeker meen te weten dat het zich in mijn lichaam bevindt. Ik herinner me niet wanneer ik mezelf als individu begon te ervaren, maar er moet een moment geweest zijn waarop ik mijn spiegelbeeld herkende als verdubbeling van mijzelf. Het is een duivelse paradox dat het besef jezelf te zijn pas goed tot je doordringt zodra je geconfronteerd wordt met een optische illusie die je jezelf voorschotelt als een ander.

Toen Arthur Rimbaud op 15 mei 1871 opperde dat ik een ander is, wilde hij niet suggereren dat het individu zijn langste tijd had gehad. Hem ging het erom door een ontregeling van alle zintuigen buiten zichzelf te treden, met de bedoeling een ziener te worden. Alleen wie afstand neemt van zichzelf zou ertoe in staat zijn het bestaan in al zijn schoonheid en verschrikking te aanschouwen. Mogelijk hoopte Rimbaud te ontsnappen aan een ik dat hij als hel ervoer, hoe dan ook heeft zijn extase schitterende poëzie opgeleverd. Maar met de dichter zelf is het uiteindelijk niet goed afgelopen.

De oermythe van het ik als een ander is die van Narcissus – althans, zo wordt dat verhaal tegenwoordig gelezen, en het is nog maar de vraag of het inderdaad daarover gaat. We zien slechts wat we willen zien. Lezen is, bijna onvermijdelijk, een spiegeling, een projectie van eigen obsessies op teksten die gedwee antwoord geven op onze vragen, zelfs als ze eigenlijk iets anders zouden willen vertellen.

Om te beginnen moeten we vaststellen dat het verhaal van Narcissus helemaal geen mythe is, maar een fragment uit het derde boek van Ovidius’ Metamorfosen, geschreven rond het begin van onze jaartelling. Wellicht hebben er andere versies gecirculeerd, maar die zijn niet bewaard gebleven, en alle latere verwijzingen naar de onfortuinlijke jongeman zijn schatplichtig aan Ovidius. Wie op zoek is naar zekerheden is bij Ovidius aan het verkeerde adres. Met name in zijn Metamorfosen doet hij er, vijftien boeken lang, alles aan om stabiele betekenissen te ondermijnen. Het gedicht wisselt onder je ogen voortdurend van gedaante. Hoe langer je kijkt, des te ongrijpbaarder wordt het. Wat is nu eigenlijk de identiteit van de Metamorfosen?

De episode van Narcissus, die ruim 180 versregels telt, is ingebed in de zogenaamde Thebaanse cyclus, en wel als illustratie van de geloofwaardigheid van Tiresias, de blinde ziener die traditioneel een grote rol speelt in de levensverhalen van Oedipus en Odysseus. In de Metamorfosen vinden de wederwaardigheden van Narcissus plaats in de periode tussen de geboorte van Bacchus en diens manifestatie als orgiastische god in het preutse Thebe. De context zou er dus op kunnen wijzen dat Ovidius iets heeft willen zeggen over inzicht en blindheid, en over de vraag in hoeverre het individu een besloten eenheid, dan wel een poreus fenomeen is, dat het vermogen heeft buiten zichzelf te geraken en contact te maken met zijn omgeving.

Narcissus komt uit een vreemd nest: zijn moeder Liriope is een beek of een bron, die aangerand werd door de rivier Cephisos. Impliceert dit niet dat Narcissus eigenlijk van water is? Wanneer Liriope Tiresias raadpleegt om te weten te komen of haar zoon lang zal leven, antwoordt de ziener: ‘Si se non noverit.’ Deze woorden worden doorgaans vertaald als: ‘Ja, mits hij zichzelf niet leert kennen.’ Maar dat staat er niet. De zin is onaf, want wat er zal gebeuren als aan de voorwaarde is voldaan, blijft onuitgesproken. Bovendien is de conditionele bijzin dubbelzinnig. Tiresias zou ook kunnen bedoelen dat Narcissus wellicht tot het inzicht zal komen dat hij zichzelf niet kent – dat ik een ander is. Hoe de uitspraak ook uitgelegd wordt, het is een feit dat Narcissus voortleeft, dankzij de poëzie van Ovidius.

Wanneer Narcissus zestien jaar oud is en op de grens van de volwassenheid verkeert, is hij inmiddels zo mooi dat zowel mannen als meisjes bij bosjes op hem verliefd worden. Hoogmoedig als hij is, vindt hij dat niemand zijn liefde verdient. Ovidius licht er één aanbidster uit, de nimf Echo, die door een ingreep van de godin Juno haar normale spraakvermogen is kwijtgeraakt: ze kan alleen nog maar herhalen wat een ander zegt. Nadat ook zij door Narcissus is afgewezen, kwijnt ze weg tot louter een stem die uit de rotsen lijkt te komen.

De godin Nemesis, verpersoonlijking van de gerechtigheid, besluit in te grijpen. Narcissus, een verwoed jager, ontdekt op een hete dag in het woud een ‘modderloze, zilveren’ bron, die door mens noch dier is aangeraakt. Symboliseert het spiegelgladde wateroppervlak de ongerepte staat van Narcissus zelf, die immers een zoon van het water is? Zodra hij zich voorover buigt om zijn dorst te lessen, wordt hij gegrepen door ‘het beeld van een geziene vorm’, hij wordt verliefd op ‘een hoop zonder lichaam, meent dat wat een schim is, een lichaam is’. Het woord umbra, dat zowel ‘schim’ als ‘schaduw’ betekent, suggereert dat Narcissus een flirt met zijn eigen dood is begonnen.

Tevergeefs roept de verteller hem toe dat hij een illusie najaagt, dat wat hij ziet niets is dan ‘de schim van een weerkaatst beeld’, dat zal verdwijnen zodra hij opstaat en vertrekt. Maar Narcissus heeft niet de kracht zich los te rukken. Hij uit zijn wanhoop in een theatrale monoloog, waarin hij vertwijfeld constateert dat hij niet door de zee, door bergen of door stadsmuren van zijn geliefde is gescheiden, maar door een flinterdun laagje water. Hij spreekt tot zijn spiegelbeeld, maar kan niet verstaan wat het antwoordt. Dan komt hij een moment heel dicht bij het inzicht dat wat hij aanbidt niets anders is dan een representatie van hemzelf. ‘Hij ben ik, ik zie het, mijn beeld bedriegt me niet, ik brand van liefde voor mijzelf’, zegt hij, maar uit het vervolg blijkt dat hij iets anders bedoelt dan wat er lijkt te staan. In zijn interpretatie is er wel degelijk sprake van twee geliefden, die ervoor geschapen zijn om in elkaar op te gaan. Narcissus ziet de spiegeling als zijn alter ego.

Wanneer het tot hem doordringt dat hij die ander nooit zal bereiken, vervalt hij in grondeloos verdriet. Het water van de bron wordt in beroering gebracht door dat van zijn tranen. Met beide vuisten beukt hij op zijn ontblote borst, als rouwde hij om zijn eigen dood. Direct daarna raakt hij in ontbinding. ‘Zoals blonde was, wanneer er slechts een beetje vuur bij komt, en zoals rijp in de morgen, wanneer de zon warm wordt, begint weg te rotten, zo wordt hij, vermagerd door liefde, vloeibaar, en wordt hij geleidelijk van binnenuit weggeplukt door vuur.’ Zijn laatste woorden worden herhaald door Echo: ‘Ach lieve jongen, van wie ik vergeefs heb gehouden, vaarwel!’ De nimfen, zijn zusters, zouden hem graag begraven, maar er is geen lichaam. Kennelijk is hij weggespoeld als water. Het enige wat ze aantreffen, is een gele bloem. Maar als we de verteller mogen geloven, zit Narcissus intussen in het dodenrijk te turen naar zijn spiegelbeeld in de Styx.

Hoe moeten we dit verhaal nu lezen? In de allereerste plaats is het een virtuoos spel met spiegelingen. Waar Tiresias blind maar wijs is, blijft Narcissus, die één en al oog is, van inzicht verstoken. Waar Echo teruggeeft wat ze krijgt, slaagt Narcissus er niet in te nemen wat hij zichzelf wil geven. De spiegeling komt niet alleen tot uitdrukking in de structuur van het verhaal, maar ook in allerlei herhalingseffecten op zinsniveau, als wilde de dichter laten zien dat de taal niets anders is dan een spiegel van de werkelijkheid: ‘wat hij ziet weet hij niet; maar wat hij ziet doet hem branden’; en: ‘ik geniet en ik zie, maar wat ik zie en waarvan ik geniet, kan ik niet vinden’.

De opvallendste herhaling staat in het begin van het verhaal:

Wanneer het tot hem doordringt dat hij die ander nooit zal bereiken, vervalt hij in grondeloos verdriet

multi illum iuvenes, multae cupiere puellae,

sed fuit in tenera tam dura superbia forma,

nulli illum iuvenes, nullae tetigere puellae.

vele mannen, vele meisjes hebben hem begeerd,

maar in zijn ranke vorm zat harde hoogmoed,

geen mannen, geen meisjes hebben hem aan-

geraakt.

De hoogmoed (superbia) zit, ook in de woordvolgorde, opgesloten in de ranke vorm (tenera… forma) van zijn lichaam, dat op zijn beurt wordt omgeven door mannen en meisjes. Maar wat de regels extra interessant maakt, is dat ze een bijna woordelijke echo vormen van regels uit een gedicht van Catullus, die een generatie ouder was dan Ovidius. Bij Catullus gaat het om een bruiloftsgedicht, waarin wordt betoogd dat een bloem (lees: een maagd) slechts aantrekkelijk blijft zolang zij niet geplukt wordt.

Wil Ovidius duidelijk maken dat literatuur niets meer is dan de echo van wat al gezegd is? Of wil hij de traditie spiegelen, dat wil zeggen: omkeren? Wie even gaat zoeken, ontdekt in de Narcissus-episode tal van verwijzingen naar Ovidius’ voorgangers. Misschien is Tiresias’ voorspelling inhoudelijk gezien wel het belangrijkste citaat uit de hele tekst. ‘Mits hij zichzelf niet leert kennen’ is immers een omkering van de bekende spreuk uit Delphi: ‘Leer jezelf kennen’.

Twee maal wordt Narcissus door de verteller vergeleken met een marmeren beeld. Dat zou erop kunnen wijzen dat Narcissus staat voor het kunstwerk, voor het gedicht zelf dus. Als dat klopt, kan het spiegelbeeld niemand anders zijn dan de lezer, die pas ontstaat op het moment waarop zich een kunstwerk aan hem voordoet. Zolang de lezer leest, valt hij bijna samen met het gelezene – wat hen op tragische wijze scheidt, is een scherm van papier.

Ovidius’ vertelling gaat niet over narcisme in freudiaanse zin, maar over de waterige substantie van het ik, dat vervloeit wanneer je er te lang naar kijkt. Bovendien laat hij zien dat de taal een fraaie, maar uiteindelijk holle echo is die in herhaling betekenisloos wordt, althans te weinig kracht heeft om de wereld naar haar hand te zetten. De dichter laat ons echter niet met lege handen achter, want wat resteert nadat alles in lucht en leegte is opgegaan, is de bloem van de poëzie.


Beeld: Narcissus, fresco in het huis van Marcus Lucretius Fronto in Pompeii (Mimmo Jodice/Corbis/HH).