Ik kom er al snel achter dat een voorstelling met het woord ‘radicalisering’ in de titel tegenwoordig allerlei associaties oproept.

Zo wordt in een theater op aanraden van de politie de poster op een andere, minder zichtbare plek, gehangen. Een ander theater neemt contact met ons op en vraagt of we behoefte aan beveiliging hebben. Nee, dat hebben we niet. Het is maar, per slot van rekening, theater. Er zijn geen concrete bedreigingen, geen problemen, niks.

Dan is het vrijdag 13 november. Ik speel de voorstelling en weet dat er, voor de zekerheid, twee agenten in burger tussen het publiek zitten.

Wat een goed verhaal voor mijn volgende column, denk ik na afloop.

Ik stap in de auto en zet de radio aan; ik ben op tijd om de tweede helft van de oefeninterland Wales-Nederland te luisteren. Het is dan 1-2 voor Oranje.

Yes! Heerlijk! Langs de Lijn!

Ik rijd eerst langs een tankstation, tank de auto vol, koop sigaretten en een flesje drinken en stap weer in. Het is inmiddels 2-2 geworden. Balen.

Even later zegt een van de commentatoren dat we gaan terugschakelen naar de studio want er is kennelijk belangrijk nieuws: er zijn schoten en explosies gehoord in Parijs.

De rest is bekend.

De afgelopen dagen staar ik naar het beeldscherm van mijn laptop. Een leeg tekstdocument staart naar me terug.

Ik wil het niet over Parijs hebben. Ik wil het niet over of we wel of niet in oorlog zijn hebben.

Er is genoeg gezegd door veel en veel slimmere mensen. En ik begrijp dat ik door dit zojuist op te schrijven misschien doe lijken dat ik de voorkeur geef aan wegkijken, maar wees gerust: ik ben net zo bang en boos als de rest.

Ik neem me voor om over een leuke ontmoeting die ik deze zomer had te schrijven.

Tijdens de hittegolf in juli kwam ik bij de supermarkt een man tegen die onwel was geworden en voorovergebogen bij zijn fiets stond. Ik sprak hem aan en hij, Tony, zei dat hij COPD had en door dit weer zo kortademig was. Zijn stem klonk als die van een Gremlin: piepend en knarsend kwamen de woorden uit zijn mond. Ik liep met hem naar het kruispunt bij zijn huis, hij bedankte me dat ik me om hem had bekommerd en hij nodigde me uit voor een biertje, ‘want’, zei hij, ‘je bent welkom hè.’

Ik vond dat zo’n mooie zin om deze column mee af te sluiten. Zeker in deze tijd.

Maar dit wordt niet mijn laatste zin. Want die woorden worden in de zomer uitgesproken en inmiddels is het bijna winter.

Inmiddels weten we niet meer wie er wel en niet welkom is en zitten we met z’n allen in een collectieve kramp, een hysterie die zich over ons meester heeft gemaakt. Inmiddels speel ik voorstellingen waar beveiligers tussen het publiek zitten en schud ik meewarig het hoofd wanneer ik na afloop kennis met ze maak.

‘Wat erg eigenlijk dat dit nodig is’, zeg ik tegen een van hen, een Bosnische Nederlander die op me af is gestapt in de foyer. ‘Ja, vind ik ook’, zegt hij. De man lijkt op een He-Man-poppetje, zijn armen zijn gespierde kabels. ‘Heel erg, dat ik, een Bosnische moslim, je moet beschermen voor onze mensen.’

Afgelopen week sta ik, voor het eerst sinds tijden, in mijn geboortestad. In de schouwburg waar ik ooit, in mijn middelbare-schooltijd, mijn eerste stappen op de planken heb gezet. De zaal zit goed vol, ik sta wanneer het publiek binnenkomt al op het toneel en zie heel veel bekende gezichten. Een tante met haar zoon en dochters, oud-docenten, een goede vriend die ik al veel te lang niet heb gezien, het mooiste meisje van de middelbare school waar alle jongens verliefd op waren: ze zijn er allemaal. Dit wordt een bijzondere avond denk ik en ik moet m’n best doen een glimlach te onderdrukken.

Maar dan merk ik dat er in de coulissen iemand naar me staat te gebaren. Het is de technicus van het theater die me bij zich roept. Ik kijk hem verbaasd aan, maar hij blijft gebaren.

Wanneer ik bij hem sta zegt hij: ‘Je kunt nog niet beginnen. Er is een bommelding geweest.’

Ik kijk hem aan. Dit is een grap. Een heel slechte grap. Toch?

‘Wat?’

‘Er is net gebeld door iemand.’

‘Wat?’

‘De politie is er nu mee bezig en we kunnen niet beginnen voor ze de boel vrijgeven.’

‘Nee. Dit meen je niet.’

De technicus kijkt me aan, hij ziet eruit alsof hij elk moment in tranen kan uitbarsten.

‘Ik vind dit zo erg.’

Ik leg mijn hand op z’n schouder. We zwijgen. Dan zegt hij dat hij even naar de receptie moet en zo terug is.

‘Zal ik iets zeggen tegen het publiek?’

Hij knikt, maar voegt toe dat ik beter niet kan zeggen wat er precies aan de hand is voor we het zeker weten.

Ik loop het toneel op en bied de mensen m’n excuses aan dat we nog niet zijn begonnen.

En, het spijt me verschrikkelijk, ik zeg dat er technische problemen zijn die eerst moeten worden opgelost.

Ik loop weer de coulissen in en begin te ijsberen.

Dit kan niet, mompel ik in mezelf, niet hier, niet in deze stad, niet op deze manier, niet zo’n domme grap. Of, denk ik, laat het alsjeblieft wél een grap zijn.

Ik begin vast met doornemen wat ik straks tegen de toeschouwers moet zeggen als de voorstelling niet doorgaat. Iets in de trant van: ‘Ik wil zo graag voor jullie spelen, hier, op deze plek die zo veel voor me betekent’, maar ik kap die gedachte af. Nee, denk ik, de politie moet iets komen zeggen, of de directeur van de schouwburg.

Dan staat de technicus weer voor m’n neus.

‘Het is opgelost’, zegt hij, ‘het was een verwarde man die met z’n vaste telefoon belde. Het is een bekende van de politie.’

‘O. Oké. Wat? Oké. Oké. Niks aan de hand. Oké. Ik… Ik ga op!’ fluister ik en stap het toneel op.

Na de voorstelling kleed ik me om en loop ik de foyer in.

Ik spreek een aantal van de bekenden die er waren en zeg niets over waarom ik later moest beginnen.

Uiteindelijk kan ik me niet bedwingen en vertel ik het toch, aan m’n tante.

Een van m’n nichten zegt: ‘Ik dacht al zoiets.’

Ik heb geen slimme laatste zin.

Geen uitsmijter.

Niets om te relativeren.

Misschien heb ik die in 2016 wel weer.