PARIJS - Corneille (73) is in opperbeste stemming. Begin november wordt in Amstelveen het Cobramuseum geopend en een paar dagen geleden heeft hij een nieuw atelier betrokken. Zijn oude, in Le Marais, was te klein geworden. Het nieuwe atelier bevindt zich op de derde etage van een oud pand in de wijk Saint Antoine. Op het pleintje om de hoek wordt dagelijks jeu de boules gespeeld, in de talrijke Algerijnse cafes wordt luidruchtig gekaart.
In Au Vieux Chene, zijn nieuwe stamcafe, nuttigt hij regelmatig een maaltijd, temidden van dronkelappen en musici. Vanuit zijn atelier kijkt Corneille uit op tientallen overbevolkte appartementen. Schreeuwende kinderen, knetterende televisies en gerammel van pannen. Afrikaanse en Aziatische kookluchtjes. De vloer in het nieuwe atelier moet nog worden ingelopen. Aan de muur hangt oud en recent werk van de schilder, op de leestafel liggen Henry et June en Les petits oiseaux van Anais Nin naast Lisbonne van Pessoa. Tussen de talloze videobanden met opera’s staan vier banden van de Amerikaanse regisseur Russ Meyer: Vixen, Supervixens, Ultravixens en Megavixens.
Corneille trekt een fles roze champagne open en vraagt meteen hoeveel het Nederlands elftal tegen Malta heeft gespeeld. Na bijna vijftig jaar Parijs heeft hij nog altijd een sterke band met Nederland, al wordt hij moe van alle kritiek die hij heeft losgemaakt met zijn zelfontworpen stropdassen.
Corneille: ‘In Nederland wordt iedereen en alles in vakjes verdeeld en vervolgens komt er een etiket op. Ik heb ooit een das ontworpen en tien jaar later neemt men mij dat nog steeds kwalijk. Ik begrijp niet waarom ik geen mooie das mag ontwerpen, waar ikzelf of mijn vrienden mee lopen. Ze denken dat het een commerciele zet was, maar dat was het niet. Met een schilderij verdien ik oneindig veel meer. Zo'n das levert mij vrijwel niets op, hoogstens tienduizend gulden. Het gaat mij om creativiteit, en creativiteit zit overal in. Je kan een huid beschilderen, de straat, een vrouwelijk lichaam, waarom dus geen stropdas? Ik heb een tram beschilderd in Amsterdam, daar hoor je niemand over klagen. Je kan Picasso-sokken kopen, sigarettenpakjes met Mondriaan-motief, waarom dan geen stropdassen? In Amerika en Frankrijk maakt niemand zich er druk om. Karel Appel heeft ooit vijf sokken ontworpen, voordat ik iets dergelijks deed. Daar hoor je niemand over. Ik weet zeker dat Rembrandt ook een stropdas zou hebben beschilderd.
De kunstcritici begonnen met dat gezeur. “Schilder, blijf bij je ezel”, schreef iemand. Ik gebruik nota bene helemaal geen ezel! Door de critici werd en word ik van hoererij beschuldigd. Maar het is toch fantastisch als een kunstenaar zijn stempel op een dagelijks object drukt, of het nu een glas, een fles, een stoel of een vliegtuig is. Ik heb een vleugel beschilderd. Heb ik de muziek daar soms geweld mee aangedaan?
Jan Dibbets heeft mij ooit in de Volkskrant de grootste hoer van de kunstwereld genoemd. Ik heb de man nog nooit ontmoet. Bovendien heeft hij waarschijnlijk nooit een hoer gekend. Allemaal afgunst. Hij heeft ook eens geklaagd dat zijn schilderijen nog geen vijfde opleveren van mijn werk. Hij is goedkoper, pure kinnesinne. Hij ziet er fysiek ook zo vreselijk uit, het is een vulgaire pad. Ik zou me schamen als ik er zo uitzag. Ik begrijp niet waar hij zijn succes vandaan haalt, het is een droogkloot. Passie is er niet bij, enkel verstand. Ik begrijp niet wat hem bezielt. Hoe kun je nou iemand aanvallen die je niet kent? Deze man heeft ooit geschilderd en hij heeft het niet gehaald. Heel pijnlijk. Dat zit hem dwars, graag had hij succes gehad. Daarom is hij omgezwenkt naar iets heel anders. Wat hij nu doet, is vrij briljant, maar als schilder is hij mislukt. Hij is cynisch en ontevreden, ik zie nou niet direct vrouwen met hem weglopen. Misschien komt zijn ontevredenheid daar uit voort, dat hij thuis een spin van een vrouw heeft.
Waarom mag een kunstenaar eigenlijk niet verdienen? Wij hebben het arm genoeg had. Ik vraag me af of Dibbets ooit wel eens droog brood heeft gegegeten. Nooit waarschijnlijk.’
‘IN NOVEMBER 1950 zijn we met de trein naar Parijs vertrokken: Karel Appel, Constant en ik. Er kon niemand meer bij in de coupe, die zal helemaal vol met schilderijen, rollen papier en verf. We moesten naar Parijs, daar zat iedereen: Picasso, Miro, Max Ernst, Leger, Chagall. In Parijs werd de hele kunstgeschiedenis geschreven. Veel schilders gingen toen ze wat ouder werden in het zuiden wonen, hun botten hadden de zon nodig. Maar alle grote schilderijen zijn hier ontstaan.
Wij wilden dat meemaken. Een bekende Nederlandse schilder bleef toch een provinciale figuur, zelfs de allergrootsten zoals Jan Sluyters. Als die man naar Parijs was gegaan, had hij een andere dimensie gekregen. Ik moet er niet aan denken dat Mondriaan in Amersfoort was blijven wonen.
Kees van Dongen heeft het wel gehaald, die is gelukkig naar Parijs gegaan. Ik heb hem leren kennen toen hij al 91 was. Ik belde bij hem aan en hoorde een stofzuiger. Ik dacht dat het de werkster was. Bleek het Van Dongen zelf te zijn. Al 91 en dan nog stofzuigen, met een pet op en een pijp in de mond. Dat vind ik nou prachtig. Zo'n wereldberoemde man die gewoon staat te stofzuigen. Een bankier zou het niet doen.’
‘IN DE BEGINJAREN in Parijs deden we alles om te overleven. Ik was nachtwaker, heb geposeerd voor een beeldhouwer. En we animeerden in een nachtclub met variete, in Montparnasse. Dan moesten we, gekleed in een smoking, op een trompet vol met roet blazen, dat was lachen. Of mensen ten dans vragen, tot twee, drie uur in de ochtend, voor een paar centjes.
Jonge kunstenaars van vandaag doen dat niet meer. Ze zijn ontzettend zakelijk, vragen meteen heel hoge prijzen voor hun werk, zijn arrogant. Wij waren bedeesd. Als ik jongens van 25 zie, hoe die nu tekeer gaan, ongelooflijk gewoon. Ze werken sneller, brengen hun werk sneller op de markt. Ze hebben begrepen hoe de maatschappij in elkaar zit. “Je betaalt godverdomme dit voor mijn werk”, eisen ze. Wij waren romantisch en zijn het gebleven. Ik koester die jaren in Parijs. Zonder het te weten hebben we geschiedenis geschreven. Het is ook beter dat je het niet weet.
Het was beslist niet treurig, zoals sommige mensen wel eens denken. We hadden heel weinig te eten maar het was geen ellendige tijd. We leefden van brood en tomaten, nooit was er boter of een plakje ham. Zo erg was dat niet, als je maar gezond bleef. Ziek worden was uit den boze.
Karel Appel had altijd meer te eten dan ik. Hij is een groot kunstenaar maar hij heeft kwaaie streken. Hij is gierig. Dat is gek voor een Amsterdamse jongen, die zijn in de regel wel gul. In die arme jaren stond hij in ons appartement een enorme biefstuk te bakken. Ik kreeg er geen enkel stukje van en droop af als een hond die geen eten krijgt van zijn baas. Hij at die grote biefstuk in zijn eentje op. Appel houdt van eten, dat kan je ook wel zien.
Ik was al sterk vermagerd en verzwakt uit de oorlog gekomen. Ik woog 43 kilo en moest bijkomen. Ik was niet gewend om te eten, heel voorzichtig moest ik weer leren eten. Als ik een beetje had gegeten, moest ik onmiddellijk kotsen. Mijn maag stond er niet meer naar.
De oorlog heeft Karel Appel en mij niet geinspireerd, althans niet het geweld en de ellende. Alleen bij Constant vind je daar iets van terug, donkere, sombere doeken. Karel en ik waren meer van de blije trant, we schilderden vogels en katten. We wilden het leven weer aanpakken. Waar waren de poezen en de honden in de oorlog? Die waren opgegeten, net als de vogels. Als je een hond op straat zag lopen, dacht je: een paar kilo vlees op poten. Waarschijnlijk zijn we daarom die beesten gaan schilderen, omdat je ze niet meer zag op straat.
Kort na de oorlog ging ik met Karel Appel naar Roermond, daar hebben we een dag over gedaan. De treinen stopten zomaar in de weilanden. Alles kwam heel langzaam op dreef. In Roermond wilden we de appelbomen schilderen, die stonden in bloei. Een prachtig tafereel, een feest voor het oog. Tijdens de oorlog zaten we meestal binnen, de ruiten waren verduisterd. Pas na de bevrijding barstten we los.’
‘HOLLAND WAS AL snel te klein en te benauwd voor ons. Er werd raar tegen schilders aangekeken. Ik woonde tegenover de Magere Brug, daar werden dagelijks schuiten gelost en geladen. Die bootwerkers bekogelden ons met stenen, we zagen er te vreemd uit. We hadden lange haren, opvallende rode dassen, zagen er uit als zigeuners. Dat verdroegen die mensen niet.
Slechts een paar liefhebbers ondersteunden ons, zoals de verhuizer Herman Plomper in Bergen. Hij was gek op ons werk maar had geen geld. Daarom ging hij ook op zondag verhuizen, zodat hij toch wat van ons kon kopen. En een man die op een reisbureau op het Rokin werkte en van zijn kleine salarisje ook wel eens wat van ons kocht. Een schilderij van ons kostte in die tijd tussen de vijftig en honderd gulden, een gouache had je voor een tientje. Dat vroege werk hangt nu overal te pronken.
Vooral van de artikelen van Prange in Het Parool werden we doodmoe. Wat een zure man was dat. Aldo van Eyck heeft hem ooit een doos vol poep gestuurd. Poep van zijn kindertjes. Wat zal die Prange het erg hebben gevonden! Hij heeft het zelf uitgelokt, hoor, die Prange. Hij was te serieus, te schools en academisch. Hij stond zo verschrikkelijk afwijzend tegenover ons. Hij was in die tijd de bekendste kunstcriticus, hij kon je maken en breken. Wij zijn rustig doorgegaan, die man is allang door de maden opgevreten. Niemand weet meer wie mijnheer Prange was.
Juist de linkse bladen stonden minder afwijzend tegenover ons, die zagen ons als arbeiders en zwoegers. We maakten in hun ogen dan misschien minder prettige doeken, we werkten in ieder geval wel hard. We waren voor hen toch een soort proleten. Het harde werken is gebleven, ik kan nog steeds tien uur per dag schilderen.
We zijn nog een poosje steuntrekkers geweest, zaten we in de contraprestatie. Wat een prachtig woord. We moesten werk inleveren, we kregen niet zomaar geld. Dan werd bepaald hoeveel een schilderij waard was, als het geld daarvan op was, moesten we een nieuw schilderij inleveren.
Maar ze konden je schilderijen ook weigeren. Als dat drie keer gebeurde, werd je uit de contraprestatie gedonderd. Maar we pasten ons niet aan, ze konden de kolere krijgen.’
‘ONLANGS WERD IK benaderd door een kunsthandelaar uit Parijs, hij wilde mij een contract aanbieden en dacht mij te kunnen paaien. Ga je binnenkort naar New York, vroeg hij. Nou, misschien zei ik. Geef dan een seintje, zei hij, want dan geef ik je een ticket voor de Concorde. Ik wil dat je met de Concorde naar New York vliegt. Houdt u van opera, vervolgde hij. Ja, enorm, antwoordde ik. De volgende dag lagen er ongevraagd drie tickets voor de opera in New York in mijn brievenbus. Ik heb de man gebeld en gezegd: als ik nu twintig of dertig was geweest, had het mij wat gedaan. Nu doet het mij niks, jouw aanbieding met de Concorde, die kan ik zelf ook betalen.
Karel Appel en ik hebben altijd veel gereisd, wij zijn dorstige en hongerige mensen, hongerig met onze blikken. Dat slijt ook niet. Dat heeft niets met onrust te maken, het is een lekker gevoel als je reist. Wij vluchten niet voor ongelukkige liefdes, misschien zijn we op zoek naar nieuwe liefdes. Als je thuis werkt, gebeurt er niets.
Sommige mensen zijn enorm op comfort gesteld, pantoffeltjes aantrekken en zo. Zoals Eugene Brands, ook een Cobra-jongen, die houdt helemaal niet van reizen. Hoe hij het geflikt heeft om ooit naar New York te gaan. Hij is nu zelfs naar Corsica geweest op vakantie, stel je voor, Brands naar de wilde mannen van Corsica!
Volgend jaar ga ik met mijn twaalfjarige zoon Dimitri door heel Amerika reizen, dat vindt hij prachtig. Ik hoop niet dat hij schilder wil worden later, dan wil hij beter dan ik worden. Hij moet mij voorbijstreven, anders wordt het niets. Ik denk wel dat hij een creatief iemand zal worden, hij kan nooit een kantoormannetje worden.’
‘IK BEN ZEER benieuwd hoe ik de opening van het Cobramuseum zal ervaren. Het is logisch dat het museum er gekomen is, het is een late erkenning, maar die moest toch eens komen. Die schilderijen moesten toch ergens worden ondergebracht. Eerlijk gezegd is Amstelveen een mooie plek, niet te ver van Amsterdam, je kan er met de tram heen. Het zal wel goed gaan lopen. Amstelveen heeft wat, met al dat groen en die bomen. Een optimische buitenwijk van Amsterdam.
En het is een goed gebouw, gelukkig heeft de architect zijn eerste bouwplannen gewijzigd. Eerst bestond het museum uit allemaal glazen wanden, maar die kun je als schilder nauwelijks gebruiken. Je moet muren hebben, heel veel muren. Maar architecten denken er soms niet aan dat er een spijker in de muur moet worden geslagen en dat daar een schilderij aan moet komen te hangen. Een muur heeft een functie. Er is hevig over de collectie gediscussieerd. Ik hoop dat de belangrijkste werken er komen te hangen.
Museumdirecteuren hebben tegenwoordig zoveel macht. Het zijn mandarijnen, potentaten. Ze bepalen het weer. Maar ze maken maar een klein tijdje mee, over tien jaar weet niemand meer wie Fuchs is. De Wilde kocht ooit 35 werken van Dibbets, een schrikbarend aantal. Dat is toch te gek voor woorden! De schreeuw van Karel Appel, een van zijn mooiste, heeft het Stedelijk niet gekocht. Daar krijgen ze later zo ontzettend veel spijt van, het is een soort vlag van Cobra. Ze kopen wel een neonbeeld met copulerende stellen waarvan regelmatig de stroom uitvalt, en werk van die neuker, die Jeff Koons. Dat kan allemaal wel. Verschrikkelijk duur, maar voor Appel is geen geld. De schreeuw was bovendien goedkoper dan dat neonding.
De kunstenaars blijven, niet de museumdirecteuren. Vijftien jaar geleden kraakte Fuchs Cobra tot op de grond af, tijdens een debat in Maison Descartes. Hij vond het maar geklad en geromantiseer. Wij waren niet geldig. Fuchs is sindsdien aardig bijgedraaid, hij is gegroeid en rijper geworden. Dat is met Karel Appel begonnen. In een artikel in Kunstbeeld dit jaar vroeg hij zich echter opnieuw af of ik eigenlijk wel kunst maakte. Nu zegt hij dat zijn woorden verdraaid zijn. Maar ja, het is dan ook een Hagenaar en Cobra is eigenlijk toch een Amsterdams gebeuren. Wie komt er nou eigenlijk uit Den Haag? Alle goede schilders komen uit Amsterdam.’
‘VOOR HET honderdjarige bestaan van het Stedelijk heb ik geen uitnodiging gehad. Zeer ongepast. Waarschijnlijk was ik niet eens gegaan, maar het is toch vreemd dat ze me gewoon vergeten zijn. Ik heb ze nota bene dit jaar in totaal veertig werken geschonken, zeventien schilderijen, gouaches en tekeningen. Een heel mooie collectie. En dan word je niet uitgenodigd!
Ik zal met plezier naar Nederland komen voor de opening van het Cobramuseum. Ik voel geen enkele rancune, word overal goed ontvangen. Alleen in een klein kringetje van verzuurde klootzakken niet, daar hoort Dibbets waarschijnlijk bij. Hij is een ontevreden man.
Al dat gezeur over mijn kunst belet me niet goed te schilderen, te slapen en te eten, ik ga er niet aan kapot. Maar het is soms tergend, als een mug die je weg wilt slaan en die almaar terugkeert. Je overleeft het, tenzij het een heel grote mug is.’