Nederland is een merkwaardige natie. Altijd geweest overigens. We denken graag dat we nuchter en stabiel zijn, maar als het er op aankomt kiezen we op kritieke momenten vaak voor hollen óf stilstaan. ‘Nederland is het land van de verworpen tijdperken’, zoals de historicus James Kennedy, hoogleraar eigentijdse geschiedenis in Amsterdam, het precies twee jaar geleden in De Groene Amsterdammer omschreef: ‘In de jaren zestig werden de verzuilde jaren dertig en vijftig verworpen. Nu zijn het de jaren zestig die het moeten ontgelden, als een tijd van malle beslissingen en naïviteit, van financieel wanbeleid en gebrek aan discipline.’

Dat klopt. Elk decennium is het wel raak, wordt er weer een tijdperk met verve verworpen. En bijna altijd heeft dat te maken met een aangeleerd of afgezworen mensbeeld. In de jaren vijftig was de mens deel van een meestal verzuild collectief, in de jaren zestig mocht de mens lekker spelen ter wille van zijn eigen ontplooiing tegen het establishment, in de jaren zeventig diende hij te weten aan welke kant zijn boterham politiek gesmeerd was en in de jaren tachtig moest hij gaan werken. En in de jaren negentig? In de jaren negentig werd het individualisme van de jaren zestig vervolmaakt. Wanneer alle burgers als zelfstandige mieren naarstig aan het werk waren, zou de maatschappij in haar totaliteit daar wel bij varen.

Toenmalig vvd-leider Frits Bolkestein glorieerde indertijd. Zijn parafrase van Immanuel Kant dat de individuele mens zelf niet al te gelukkig moest worden, omdat ongelukkige mensen ambitieuzer zouden zijn en zo per saldo een gelukkiger samenleving bouwen, leek dé politieke realiteit. In zijn in 1998 verschenen bundel Boren in hard hout stelde Bolkestein zich bijvoorbeeld deze retorische vraag: ‘Hebben regeringen een moraliserende taak? Ik meen van niet. (…) De internalisering van normen en waarden vindt plaats door vrije interactie tussen individuen.’ De eerlijkheid gebiedt te erkennen dat Bolkestein toegaf dat de individualisering zeker ‘ook schaduwzijden’ heeft. Maar hij bekreunde zich daarom niet overdreven. Met een combinatie van economische progressiviteit en cultureel conservatisme kwam alles goed.

In hetzelfde jaar verliet hij de Nederlandse politiek. Dat kon ook risicoloos. De sociaal-democraten voerden immers een liberaal beleid uit. Het neoliberale denken regeerde na de ondergang van het ‘reëel bestaande socialisme’ de wereld. De vraag was hooguit in welke mate het zich in zijn vooruitstrevendheid nog liet afremmen door een culturele behoudzucht.

Sinds de millenniumwisseling weten we meer. Basis en bovenbouw zijn uit elkaar getrokken. Als het om de poen gaat, is de mens in eerste instantie en in laatste instantie nog steeds een individueel wezen. Tussen wieg en graf moet hij het vooral zelf uitzoeken. De staat, waarin de mens zich nolens volens ophoudt, heeft vooral de negatieve taak om deviant gedrag de kop in te drukken of te wreken. Ter wille van de culturele homogeniteit der gemeenschap.

Empirisch is er wat voor te zeggen. De collectieve ideologieën van de twintigste eeuw hadden meer lasten dan lusten opgeleverd. Hetzelfde gold en geldt voor godsdiensten die zich op de politiek werpen in de hoop zo hun fundamenteel nieuwe mens te kunnen scheppen.

Maar is daarmee ook eens en voor altijd bewezen dat de mens ten diepste alleen een sociaal wezen is als er sancties op eigengereidheid staan? Is de wederopstanding van klassiek links en nieuw rechts geen voorbeeld van het ondoofbare verlangen naar een grotere gemeenschap die de kleine mens overstijgt?

‘Net als over de jaren dertig en vijftig indertijd is nu een negatief clichébeeld over de jaren zestig dominant. Maar de erfenis van de jaren zestig is een complex: van individualisering én nieuwe vormen van collectiviteit. Het is niet of-of. De jaren zestig waren niet louter een ik-tijdperk. Individuele ontplooiing moest samengaan met sociale vooruitgang. Omdat wij daarin nu niet meer geloven, is het moeilijk om de jaren zestig nu nog te begrijpen’, aldus James Kennedy twee jaar geleden.

Om het volgende verworpen tijdperk voor te zijn – statistisch gezien dient dat moment zich over ongeveer een jaar aan – gaat De Groene Amsterdammer in dit kerstnummer alvast op zoek naar de grenzen tussen mens, samenleving en maatschappij: naar de verhouding tussen ik en de anderen. Voorlopige conclusie: de mens is en blijft een sociaal wezen dat desondanks vrij wil zijn. Het is en blijft een onontwarbare knoop. Maar het is en blijft wel de werkelijkheid.