«Het is raar», zegt Ger Thijs, «straks sta ik in het Nieuwe de la Martheater in Amsterdam in mijn eigen stuk Beneden de rivieren mezelf te spelen. Het is tijdens het repeteren vreemd dat je alles nog eens overdoet. De as van mijn vader uitstrooien in zijn tuin. Ik sta daar trouwens met de echte urn. Zo’n lullige plastic urn die je na de crematie krijgt. Met P.H.A. Thijs erop.»

Het duizelt mij een beetje. Ik weet dat Ger Thijs een vierdubbeltalent is: schrijver, vertaler, regisseur en acteur. Maar dat hij een roman schrijft over zijn eigen familie (Het konijnenmaal, uitgeverij Veen), delen daarvan vervolgens bewerkt tot een toneelstuk en daarin zelf de rol van zichzelf speelt, dat lijkt me uniek. Ger Thijs heeft schik in het idee dat hij zijn stuk straks in Heerlen staat te spelen, waar zijn ouders woonden en het crematorium staat: «Dan vertel ik op het toneel hoe mijn zus en ik bij het crematorium aankomen om mijn plotseling gestorven vader nog even te kunnen zien. Maar, je gelooft het niet, dit is Heerlen, het crematorium gaat om vijf uur ’s middags dicht. Of we de volgende dag maar terug willen komen. Ik ben benieuwd wat het publiek doet, of ze een lach van herkenning zullen geven of dat ze zich, want zo zijn Limburgers ook, tegen me zullen keren.»

Zijn oudste zus, die nog altijd in Limburg woont, heeft het er moeilijk mee dat hun familie in veel van zijn boeken herkenbaar aanwezig is. Thijs: «Jij gaat weer met de trein naar Amsterdam terug», verwijt zij hem, «maar ik blijf hier achter en moet alle vragen beantwoorden.» Dat is nu eenmaal zo. Ger Thijs is een meester in het door elkaar mengen van feit en fictie. Op allerlei manieren. Zijn tegenspeler in Beneden de rivieren is Hans Croiset. Die speelt de geest van zijn vader. Maar Hans Croiset is ook zijn toneel vader, bij wie hij in Arnhem heeft gedebuteerd en degene die hem later naar de Koninklijke Schouwburg in Den Haag heeft gehaald.

Die Haagse geschiedenis is niet goed afgelopen. Eerst werd Hans Croiset daar ontslagen als artistiek directeur van het Nationale Toneel en werd Ger Thijs in zijn plaats benoemd. Maar enige jaren later, in 1999, gebeurde hetzelfde met Ger Thijs en werd hij vervangen door Johan Doesburg, omdat die jong, vernieuwend en Hagenaar is. Ger Thijs voelde zich aan de kant gezet, miskend, oud en overbodig geworden. Hij wist dat hij fouten had gemaakt als toneelleider en dat hij de verhoudingen niet goed had doorzien. Hij reageert op zijn ontslag door een boek te schrijven, de roman Een sterke afgang, zojuist verschenen bij L.J. Veen.

Het wordt een sleutelroman, een afrekening genoemd. Maar is dat wel helemaal zo? Natuurlijk, de voorzitster van het bestuur van de schouwburg die de hoofdpersoon zijn ontslag aanzegt, de rondborstige Ietje Tietje, moet PvdA-politica Jeltje van Nieuwenhoven zijn. De jonge regisseur die steeds zijn haren staat te kammen, lijkt sprekend op Johan Doesburg. De ambitieuze adjunct-directeur die een verraderlijke rol speelt, is geënt op Evert de Jager (nu Algemeen directeur van het Nationale Toneel). En ook het stokoude, bijna stervende Haagse toneelpubliek is in het boek zeer herkenbaar aanwezig.

Maar als het boek een afrekening is, dan lees ik het vooral als een afrekening van Ger Thijs met zichzelf of met een deel van zichzelf. De hoofdpersoon van Een sterke afgang is een schouwburgdirecteur die na een algehele verbouwing van zijn schouwburg geheel aan het einde van zijn krachten is. Het is tijdens de avond van de opening. Hem is al de wacht aangezegd. Op de luxueuze wc hoort hij zijn collega’s roddelen over de mislukte verbouwing en de om zeep gebrachte akoestiek. Hij is een man die in alle opzichten ambivalent is, die niet kan kiezen tussen artisticiteit en zakelijkheid, tussen homo- en heteroseksualiteit, tussen keihard en slap optreden. Hij loopt voor elke verantwoordelijkheid weg. Zijn grootste heldendaad is dat hij een plas doet tegen de broekspijp van de beroemde architect die de verbouwing heeft verpest. Hij herbeleeft een mooie jeugdliefde in zijn fantasie. En ja, uiteindelijk maakt hij er op een grandioze wijze een einde aan.

Ger Thijs vindt het een nadeel wanneer zijn boek alleen als een sleutelroman wordt gelezen: «In eerste instantie is het een portret van een man, een mooi personage: een ouderwetse schouwburgdirecteur, een cultuurdrager, een laatste der Mohikanen, iemand die nog vanuit zijn liefde voor de cultuur die baan heeft. Hij is een intellectueel, iemand bij wie elke bewering onmiddellijk het tegendeel oproept. Dat maakt hem interessant, maar je kunt er ook gek van worden als je met hem moet samenwerken… Ik zit niet in hem, je moet het een beetje buiten je kunnen zetten. Maar de overwegingen die hij heeft als hij merkt dat alle steun voor hem is weggevallen, die gelden ook voor mij persoonlijk. Ik heb niet het idee dat ik heb afgedaan, ik ga gewoon door, maar ik ben bang dat een manier van theater maken waar ik voor sta nergens meer wordt bedreven. Het toneel gaat nu in twee richtingen uiteen. Een stuk wordt op een flauwe manier naar de letter geregisseerd, met grote sterren erin, of het wordt op z’n kop gezet door een visionaire regisseur met acteurs die zich als zijn slaven opstellen. Het midden gebied waar ik zo van houd, dat verdwijnt: tekstgetrouw regisseren, maar wel op, hoe moet ik het zeggen, een creatieve manier. Waar ik mee bezig was, dat zou je gestileerd realisme kunnen noemen: realistisch theater, dat je steeds verder gaat stileren. Mijn regie van Couperus’ De boeken der kleine zielen was daar een goed voorbeeld van: Couperus zonder kopjes thee.»

«Maar ik droogde in de acht jaar in Den Haag steeds verder uit. De overgang van onbekommerd zondagskind naar volwassen artistiek leider met verantwoordelijkheid, dat lukte op de een of andere manier niet. De beste voorstellingen heb ik gemaakt toen Hans Croiset daar nog de leiding had, Hebreana van Lars Norén, Professor Bernardi van Schnitzler en Kleine zielen naar Couperus. Hij zorgde ervoor dat ik de juiste spelers had. Toen ik het gezelschap overnam, moest ik dat zelf doen. Ik moest mensen dingen beloven, ik kwam in de knel en ik voelde dat het langzamerhand steeds slechter ging.

Hans Croiset had me naar Den Haag gehaald, naar het door hem opgerichte Nationale Toneel. Ik had in Amsterdam bij Het Publiekstheater met veel succes Het wijde land van Schnitzler geregisseerd, met Guido de Moor in de hoofdrol. Dat was de laatste voorstelling van het Publiekstheater. Daarna zou ik gaan regisseren bij de nieuwe Toneelgroep Amsterdam van Gerardjan Rijnders, maar er gebeurden vreemde dingen en ik voelde meteen dat het mis zou gaan. Toen vroeg Hans Croiset me naar Den Haag te komen en ik merkte dat de zaal van de Koninklijke Schouwburg mij paste als een handschoen. Ik vond het heerlijk om daar te werken. Je hebt er een gevoel van totale intimiteit. Het is een zaal die je niet bang maakt, die niet probeert te imponeren, zoals de Stadsschouwburg in Amsterdam. In Den Haag kun je een achteloze manier van spelen hanteren, zoals de Haagse Comedie die ook had, omdat het gebouw niet van je eist dat je ontzettend hard praat.

Hans Croiset had de verantwoordelijkheid voor de moeilijke overgang van Haagse Comedie naar Nationale Toneel op zich genomen en nu ging het mis tussen hem en het bestuur, hij was de zondebok geworden en moest stoppen. Ik was al eens artistiek leider geweest bij Theater in Arnhem en dat was niet goed afgelopen. Ik kan niet tegen verantwoordelijkheid, ik krijg loyaliteitsconflicten. Toen ik daar wegging, was ik dolblij dat ik nooit meer notulen hoefde te lezen, dat ik nooit meer hoefde te vergaderen. Maar toen ze me vroegen de leiding van het Nationale Toneel over te nemen, was mijn overweging dat het belangrijk is dat er een gezelschap blijft dat het soort toneel maak waar ik zoveel van houd. Ik weet niet of Hans Croiset het me kwalijk heeft genomen dat ik het heb gedaan. Ik denk het wel. Nu is mij hetzelfde overkomen als wat hij destijds heeft meegemaakt en dat heeft het gesprek tussen ons mogelijk gemaakt. Nu gaan we samen mijn stuk spelen bij zijn gezelschap Het Toneel Speelt. Zo lossen in het Nederlandse toneel de koningsdrama’s zich op.»

«Ik had zelf Johan Doesburg bij de leiding van het Nationale Toneel gehaald. Hij is jonger dan ik, hij geldt als een vernieuwend regisseur en wat nog belangrijker is: hij woont in Den Haag. De klachten in de Haagse gemeenteraad over ons gezelschap stopten meteen. Maar het nadeel was dat ik nu vanzelf in de conservatieve hoek werd gedwongen. Johan speelde tegenover mij de rol van jonge hond die ik tegenover Hans Croiset had gespeeld, daardoor werd ik in de rol van Hans Croiset geduwd, dat gaat automatisch zo. De spanningen tussen Johan en mij liepen steeds meer op. Ik had al tegen hem gezegd dat ik niet met hem als artistiek leider verder wilde. Er moest afstand tussen ons komen, ik kon niet meer tegen zijn doordringende stemgeluid. Maar het ging niet goed met me. Mijn regies hadden minder succes. Ik begon mijn geduld te verliezen, ik kreeg rare woedeaanvallen, waardoor ik veel krediet verspeelde. Een Johan kende als Hagenaar Jeltje van Nieuwenhoven, de nieuwe voorzitter van het bestuur, uit het café. En die zei op een gegeven moment in 1999 tegen me: ‹De enige functie van het bestuur is elke vier jaar de leiding van het gezelschap te benoemen. Wij hoeven jou niet te benoemen in 2001, die vrijheid hebben wij.› En daarna werd het koningsdrama een klucht en ik werd niet per 1 januari 2001, maar met onmiddellijke ingang ontslagen.

Toen heb ik Een sterke afgang geschreven. Je gebruikt elementen uit je biografie en combineert het met iets anders, in dit geval de mislukte verbouwing van het theater. Is het een afrekening? Het geeft je de gelegenheid mensen waar je heel kwaad op bent lichamelijke gebreken toe te dichten… En wat je via dat boek kunt doen, is degenen die het betreft laten weten hoeveel pijn ze je hebben gedaan. Hoe kwaad je was. En dat je ze dood hebt gewenst. Dat hoort ook bij een afrekening.

Er is nog een andere reden waarom ik directeur wilde worden. Dat heeft te maken met mijn vader die wilde dat zijn kinderen het verder schopten dan hij. Ik kom uit Limburg, mijn vader is na de oorlog opgeklommen tot ambtenaar die bij de bedrijven langs ging om te kijken of de brandblussers werkten. Hij wilde dat wij naar school gingen en hard ons best deden. Toen ik de kunst in ging, vond mijn familie dat maar raar. Maar nu kon ik terug naar Limburg reizen en vertellen dat ik directeur van een gezelschap was geworden. Allemaal onzin, natuurlijk.»

In 1980 werd door Gerardjan Rijnders bij Globe het eerste toneelstuk van Ger Thijs, De kwekeling geregisseerd. Het zag eruit als een boze afrekening met een bedompt dorpje, waar vuige hartstochten heersen en zelfs Sinterklaas bezoedeld raakt. Sinds die tijd heeft Thijs in totaal zes romans en zeven toneelstukken geschreven. Daarin komt een aantal thema’s vaker voor: een Limburgs dorpje, een Duits sprekende moeder, een norse vader, een oom die kapper is, een kordate oudere zus, een broer die zijn familie dood verklaart en een klein zusje dat tedere verlangens (en misschien meer) opwekt. Het ligt voor de hand daar autobiografische elementen in te zoeken, maar Ger Thijs combineert en varieert verschillende elementen. Hij is inderdaad (in 1948) in een piepklein Zuid-Limburgs dorpje, Rimburg, geboren. Toen hij zes jaar was, verhuisde het gezin naar de stad Heerlen. Daarom zijn voor hem de herinneringen aan zijn geboortedorp vaag en geheimzinnig, bijna als een droom. Hij herinnert zich dat elk jaar bij de eerste sneeuw een vrouw door een aantal mannen uit haar huis werd gehaald en krijsend door de sneeuw werd gerold. Hij weet nog steeds niet wat hij daarvan moet denken. Het waren de vroege jaren vijftig in het diepe, katholieke zuiden. Je ging nog elke week verplicht naar de kerk. Socialisten en communisten golden als enge duivels. De pastoor kwam alleen langs om te zeggen dat het tijd werd dat zijn moeder een vijfde kindje kreeg.

Ger was een ziekelijk jongetje en werd zeven maanden door de nonnen verpleegd in het ziekenhuis in Heerlen. Hij voelde zich daar op zijn gemak, al droomt hij nu nog steeds van lange gangen met deuren waarachter vastgebonden kinderen liggen. Toen hij uit het ziekenhuis weer thuiskwam, was hij een vreemde geworden in het dorp, hij sprak het dialect niet meer, terwijl zijn moeder nauwelijks Nederlands sprak, maar alleen het Duitsachtige taaltje van de grensstreek. Later, op de middelbare school in Heerlen, leerde hij andere milieus kennen, waar muziek werd gemaakt en boeken werden gelezen. Daar wilde hij bij horen. Hij zorgde dat hij geen spoor van een Limburgs accent had, ging naar de toneelschool en verdween definitief naar het noorden.

In zijn roman Het konijnenmaal komt een zoon maar één keer per jaar terug naar het ouderlijk huis, om gezamenlijk met zijn familie het paasmaal te eten, konijn met zure saus. Het is een afrekening met een benauwend gezin, het verhaal wordt extra onder spanning gezet door de beschrijving van een geheimzinnige foto van een heel jong meisje. Dezelfde stof heeft Thijs nu op een andere manier verwerkt in het toneelstuk Beneden de rivieren, dat hij vanaf augustus van dit jaar samen met Hans Croiset gaat spelen. Daarin ligt de nadruk op de relatie van de zoon met zijn vader die hem onder druk heeft gezet om carrière te maken, die hem een slapjanus vindt en verwijten blijft maken.

Ger Thijs gebruikt herkenbare stukken uit zijn autobiografie en hij geeft toe dat het een dubieus iets is: «Omdat het geen autobiografie is, kun je liegen. Je liegt echter maar een deel en je gebruikt wat je wel uitkomt. De smederij van de verbeelding werkt met het combineren van het echte en het verzonnene. Als je goed combineert, levert dat een beeld op waar je verder mee kunt schrijven. Twee verschillende brokken werkelijkheid leveren een nieuwe werkelijkheid op: fictie.»

Ook als acteur wordt hij af en toe met die vreemde vermenging van werkelijkheid en fictie geconfronteerd. In Hetze van Pieter Hilhorst speelde hij een minister-president die te maken krijgt met een moordaanslag op zijn politieke tegenstander. Kort na de première werd Pim Fortuyn vermoord. Ger Thijs was er tegen de voorstellingen te stoppen en hij schreef zelfs een eenakter, Spelen of niet spelen, over de discussies die ze voerden. In zijn ogen gaat Hetze over politieke corruptie en daarom is het even actueel als Richard III van Shakespeare.

Voorlopig heeft hij niet de verantwoordelijkheid voor een gezelschap, maar wel veel tijd om te schrijven. Hij heeft nog een stuk geschreven, Het licht in de ogen, over twee werkloze, oudere acteurs. Volgend seizoen zal het door Hans Croiset en Annet Nieuwenhuijzen worden gespeeld in grote zaal van de Stadsschouwburg. Thijs wil dan in de kleine zaal zijn eigen boek Een sterke afgang als monoloog spelen. En hij kijkt uit naar een volgend boek om te schrijven.

Het gaat Ger Thijs goed, maar hij maakt zich zorgen om het Nederlandse toneel. Hij is bang dat een belangrijke vorm van toneel geen kans meer krijgt: het op gestileerde en creatieve wijze, maar tekstgetrouw spelen van klassieke stukken in de grote zaal. Wat Ger Thijs betreft moeten er dringend veranderingen komen in het toneel. «Zoals dat in de politiek is gebeurd», voegt hij er bijna dreigend aan toe. Maar als ik hem vraag hoe een Pim Fortuyn-toneel eruit zou moeten zien, kan hij die vraag niet beantwoorden. Hij is blij dat hij even van de verantwoordelijkheid en de druk af is, maar zijn handen jeuken als hij een artikel leest van André Glucksmann over Dostojevski op Manhattan. Ger Thijs: «Volgens Glucksmann laat Dostojevski’s boek Boze geesten zien dat het terrorisme dat op 11 september 2001 toesloeg al stamt uit de negentiende eeuw. Camus heeft een toneelbewerking gemaaktvan dat boek van Dosto jevski . Als ik dat hoor, komt de droom alweer bij me op om dat te regisseren. Maar waar zou ik zo’n project moeten onderbrengen? Het is voorlopig goed om geen gezelschap te hebben en alleen verantwoordelijk te zijn voor wat ik zelf doe, de rollen die ik speel, de boeken die ik schrijf. Maar ik maak me zorgen dat het toneel zich terugtrekt uit de grote zalen en weinig of geen deel meer uitmaakt van de maatschappelijke discussie. Daarom zou ik Boze geesten juist graag voor de grote zalen willen regisseren.»

Ger Thijs

Een sterke afgang

Uitg. L.J. Veen, 191 blz., € 14,50

Beneden de rivieren van Het Toneel Speelt, met Ger Thijs en Hans Croiset, gaat op 4 september
in Amsterdam in première en wordt daarna tot
16 november in het hele land gespeeld.

Informatie: 020 5237767