Zuid-Afrika, Kaapstad, 9 april 2015. Het standbeeld van Cecil Rhodes bij de universiteit is na maandenlange protesten neergehaald © Charlie Shoemaker / Getty Images

Beste Alfred,

Ik ben erg benieuwd wat je bezighoudt, zo net na het verschijnen van je bundel wie was ik. strafregels, en hoe het daar is, op jouw plek, in jouw wijk, in jouw stad.

Toen ik een Word-document opende om je een brief te schrijven, zag ik verschillende mensen een bericht delen van Louis van Hengel. Van Hengel kende ik nog niet, maar ik was onder de indruk van wat hij schreef. Hij publiceerde in 2009 het boek Imago. Romeinse keizerbeelden en de belichaming van gender. In zijn Facebook-post pleitte hij voor een ‘dekoloniale damnatio memoriae’. Bij de Romeinen was dat een meestal postume sanctie, legt hij uit, waarbij de herinnering aan gehate machthebbers werd vervloekt en de beelden van die machthebbers werden verminkt, door riolen werden gesleurd, onthoofd, of in de rivier gesmeten. Hij ziet deze praktijk als inspiratie voor het heden (niet direct, maar met een omweg), voor een creatief omsmelten van de beelden van koloniale machthebbers, door Jan Pieterszoon Coen bijvoorbeeld te veranderen in een abstract kunstwerk ter nagedachtenis van zijn slachtoffers. Een lege sokkel is ook mogelijk, een onthoofd beeld of een beeld in brokstukken.

Ik werd heel gelukkig van dat idee, van een kunstzinnige vloek die de openbare ruimte en het openbare leven transformeert. Dat is wat er aan de hand is, dacht ik. Van Hengels opmerkingen laten ook zien dat de menigte die het standbeeld omtrekt niet als destructief gelezen moet worden, maar als creatief. Ook uit Amerika zie ik foto’s langskomen waarop de steriele architectuur van de macht door demonstranten wordt gebruikt om iets anders te maken, toekomst te openen. Van Hengel noemt de damnatio memoriae niet zozeer een kunst van het vergeten, maar de kunst van het niet vergeten te vergeten. Dat ‘iets anders maken’ van brokstukken raakt aan wat ik over poëzie denk, hoe ik poëzie heb leren kennen. Veel begon voor mij bij de ‘fragments’ van T.S. Eliot uit The Waste Land:

‘These fragments I have shored against my ruins’.

Van Hengels denken over omvormen trekt me, dat verlangen om gaten zichtbaar te maken, de lege sokkels, het betekent ook dat je de taal niet met rust moet laten.

De omgehaalde beelden van Columbus en Leopold II doen me denken aan Rhodes Must Fall en het moment in 2015 waarop het beeld van Cecil Rhodes aan de universiteit van Kaapstad dan ook werkelijk viel. Eerder dit jaar interviewde New Frame Achille Mbembe en besprak hij dat voorval. Ik zag in de verantwoording van je bundel dat je gebruikmaakte van zijn boek Kritiek van de zwarte rede. Hoe komt dat soort teksten jouw poëzie binnen, hoe werkt dat bij jou?

In het interview met New Frame zegt Mbembe: ‘Rhodes is the symbol of the double damage capitalism in its racial, colonial and imperial form inflicted upon humankind and upon the biosphere. Such should be the starting point of any critique of Rhodes which strives to avoid the pitfalls of national chauvinism.’

Wie dit soort beelden onaantastbaar acht, ontzegt mensen de kans op een ander curriculum – een term die Mbembe ook gebruikt – een gemeenschappelijk, niet-nationalistisch denken over publieke ruimte waarin destructie niet wordt weggemoffeld. Want in zulke beelden stolt een menigte aan mensen tot één mens en die ene mens brengt weer menigten voort. Dat is ook een probleem, dat de beelden die nu van hun sokkels vallen niet serieus werden genomen in hun mogelijkheid menigten te bevatten: ze maakten een wereld en het is die wereld die wordt afgewezen. Wat is omvormen? Wat is dat in poëzie?

Vaak als ik je gedichten lees, is het alsof ik ze droom, alsof ik de stemmen herken die ik hoor

Er gebeurde iets vreemds toen ik twee weken terug met een beschreven kartonnetje in mijn rugtas mijn voordeur uitstapte om naar de demonstratie van Black Lives Matter in Utrecht te gaan. Er stond politie bij de voordeur van de overbuurman en verschillende andere buren hadden zich op de stoep verzameld. ‘Stop politiegeweld’, had ik net op het bordje geschreven en daar waren ze. De overbuurman was al een tijd niet gesignaleerd, dacht ik op te maken uit de gesprekken. Vandaar de onrust, de zorgen. Tegen de muur op het stoeltje zat de andere overbuurman, die mij regelmatig vraagt om een groot pakje Marlboro mee te nemen uit de supermarkt. Hij woont één hoog en laat als ik ja zeg het geld voorzichtig naar beneden dwarrelen. Althans, hij laat het voorzichtig los, over het dwarrelen heb je natuurlijk weinig controle. Steeds ben ik bang dat het geld in een put waait of dat ik het per ongeluk scheur bij het vangen. Ik trok mijn wenkbrauwen op en keek naar de overbuurman. Hij is weer helemaal door-gebrand, zei hij. Doorgebrand? Ja, hij lag op z’n rug op straat almaar ‘corona, corona’ te roepen.

Een dag na de demonstratie zag ik dat de overbuurman in kwestie weer tevoorschijn was gekomen. Hij zat op zijn knieën bij een perkje en had een schrepel in zijn hand. Ik groette, maar hij reageerde niet echt. Normaal praat hij veel en maakt ironische opmerkingen tegen de kinderen uit de straat, met wie hij tot laat vuurtjes stookt in een korf op de stoep of gitaar speelt. Op weg naar het Jaarbeursplein, naar de demonstratie, dacht ik na over hoe moeilijk het eigenlijk is om te begrijpen wat een menigte is. Veel mensen om mij heen waren op weg om daar die menigte te vormen, maar wat waren ze ervoor en erna, als we weer gingen, wat was ik dan? Iemand die in de straat op allerlei dingen stuit die ik niet begrijp.

Tijdens het lezen van je nieuwe bundel stuit ik op de droom, iets wat ook al zo belangrijk was in Mens dier ding. Je poëzie lijkt vaak voort te komen uit omwegen, uit afdwalen, grasduinend lezen en dromen. Is dat zo, of onzin? Vaak als ik je gedichten lees, is het alsof ik ze droom, alsof ik de logica tijdens het lezen voel, alsof ik de stemmen herken die ik hoor, en dan is alles opeens weg, vreemd of versplinterd en dan begin ik opnieuw. Die titels ook, ze zijn zo lang dat ze trippy worden: ‘ZO’N DROOM DIE ZICH VOLTREKT TERWIJL IK BIJ BEWUSTZIJN BEN EN AAN MIJN HELE HEBBEN EN HOUWEN GEEN ENKELE BOODSCHAP HEEFT’. Dat gedicht begint met de regel ‘middenin een lied wakker worden als een steen’. Dat is voor mij ook wat poëzie is, denk ik. Midden in het lied wakker worden als een steen, midden in dat bedwelmende lied, midden in de geluiden van de wereld verdikt zich opeens iets, waardoor het allemaal onhandig wordt, onbruikbaar voor gewone doeleinden, voor iets dat voortkabbelt, ‘stenig’, zoals je in diezelfde strofe zegt.

Familiegeschiedenis en autobiografie vertonen ook hiaten en talloze onzekerheden in je bundel, geloof ik, en toch is er niet alleen versplintering. Ik ben als lezer ook in het lied, er zijn ook sporen, hallucinante verbindingen. Ik las achterin dat je materiaal uit privédocumenten haalde, zijn dat dingen die je vader bewaarde, zoals je in Trouw zei? Ik ben enorm geïnteresseerd in hoe dat soort materiaal op je werktafel samenkomt met wat je bijvoorbeeld vond in de exemplaren van Amigoe di Curaçao of in die sociologische en geschiedkundige werken over het eiland. Gebeurt dat eigenlijk in een Word-document of ben je aan het krabbelen, of misschien echt aan het knippen en plakken? Hoe is het om jezelf strafregels op te geven?

Hartelijke groet,
Maarten

Maarten van der Graaff: ‘Ook mijn wereld voelt abstract’ © Bianca Sistermans

Dag Maarten,

Momenteel heb ik geen contact. Niet met standbeelden of lege sokkels, niet met het poëtische. Ik heb geen overzicht, geen verwijzingen, geen metaforen, er is nog niets achter de rug. Dat wil waarschijnlijk zeggen dat de leegte en de stilte mij bezighouden. En het schuldgevoel. Want elke ochtend zie ik het eekhoorntje in de tuin, en de prachtige yellow bishop die in de winterse struik op en neer hopt.

Als experiment besloot ik de afgelopen paar dagen tijdens het werk (mailen, werkstukken nakijken) alleen maar te luisteren naar de Nederlandse radio, via de app. De verschrikking van de pandemie gaf me even de naïeve hoop dat landen en wereldburgers íets nader tot elkaar zouden komen – allemaal in hetzelfde schuitje midden in het beklemmende, angstwekkende noodweer, allemaal dezelfde drang tot creatieve destructie, tot werkelijk bezinnen en herbeginnen. Maar in Nederland en in andere delen van Europa wordt alweer gesproken over wel of niet op vakantie gaan, onder het motto ‘De wereld is van mij, uiteraard!’ Het recht op vakantie staat in hoge stapels opgetast in het gangpad naast de wc-rollen.

Momenteel heb ik geen contact. Ik heb geen overzicht, geen metaforen, er is nog niets achter de rug

Wie is momenteel ‘wij’ en wie zijn ‘de Anderen’ in Nederland? Wie bepaalt wat het gezamenlijke verhaal is, compleet met nationale vereringen? Geweldig om te zien dat na de gruwelijke moord op George Floyd eindelijk een krachtig en landelijk protest klinkt – maar voor hoelang? Vreemd dat de massale woede niet van de grond kwam na Mitch Henriquez, na Rishi Chandrikasing, na Ahmad Mendes Moriera. Op de radio hoorde ik een voorzichtig gemopper omdat men nu op eieren moet lopen, omdat men het gevoel heeft dat je niets meer mag zeggen of je bent gelijk een racist. Natuurlijk ben ik tegen racisme, zei Jan Slagter bij Spraakmakers, maar het verwijderen van die standbeelden en straatnamen is pure symboolpolitiek!

‘Ik ben ook tegen racisme, maar…’ Gaat het alweer die kant op?

Ondanks die paar dagen Nederlandse radio blijft de wereld waarin jij leeft voor mij abstract. De wereld hier is op een andere manier even abstract. Het is stil in deze wijk. Mensen rijden in auto’s, lopen een rondje, kinderen gaan mondjesmaat weer naar school. Maar alles is bevroren, ik heb geen verhaal met mijn mondkapje op. Tien minuten met de auto en je bent in een compleet andere wereld. Een arme, stampvolle wereld, waarin alweer een andere taal wordt gesproken, met erbarmelijke levensomstandigheden die ik ken maar me niet kan voorstellen.

Het aantal besmettingen neemt snel toe, op dit moment zijn er een kleine tweeduizend doden te betreuren. ‘No recreational travel to meet friends or family.’ ‘Public parks are closed.’ ‘All public gatherings are prohibited with some exceptions.’ Sigaretten zijn nog steeds illegaal – jouw overbuurman zou er een zware dobber aan hebben. Er zijn vrijwilligers die doen wat ze kunnen maar er is geen gezamenlijk verhaal, in een toch al gefragmenteerd land. Maar we mogen weer naar de kapper!

In de townships worden burgers vaak hard aangepakt door leger en politie. Deze maatschappij is murw gebeukt door de geweldscultuur; misschien roept de dood door politiegeweld van mannen als Collins Khosa, Petrus ‘Pietman’ Miggels of Sibusiso Amos niet op tot massaal protest omdat armoede anonimiseert. Ik weet nog dat ik in 1996, toen ik ging studeren aan de universiteit van Kaapstad, verbaasd was over dat enorme beeld van Rhodes dat daar over het schiereiland zat uit te kijken. Wat zou het mooi zijn om voor al die gewone, gevallen burgers van nu kleine, vervangende standbeelden op te richten, als een lint door het land, als een nieuw curriculum.

Ik weet niet of het bovenstaande een antwoord is op je vraag wat mij bezighoudt. Dit is een tijdperk van dood werk, met collega’s op het scherm, vrienden op het scherm, studenten op het scherm. Verder zitten we in een grot, sinds in maart de lockdown begon. Gezond maar zonder vrienden, zonder anekdotes.

Ook mijn nieuwe bundel wie was ik. strafregels is een soort dood werk. Als de postkantoren weer aan de slag gaan en er internationaal gevlogen mag worden, komt het pakketje met boeken vast nog eens aan. Nu is het alsof het nooit geschreven is. Hoe een tekst als Achille Mbembe’s Kritiek van de zwarte rede mijn bundel is binnengedrongen, vind ik geen eenvoudige vraag. Ik lees bij Mbembe: ‘Wie in een ras wordt ondergebracht, is niet passief. Gevangen als hij zit in een silhouet, is hij gescheiden van zijn essentie.’ Ik begin te krabbelen, bij al die zinnen en gedachten van een denker die mij al jaren inspireert, en uiteindelijk levert dat dan de regels op als: ‘waar ik als meisje om het hoekje keek/ stap ik plechtig uit mijn schaduw om naar u te zwaaien/ opdat u mij in mijn natuurlijke omgeving kunt vereeuwigen’. Maar hoe ik precies van het een tot het ander ben gekomen, wil ik niet weten. Ik gooi mijn handgeschreven aantekeningen en gedichten altijd weg. Bewaar jij veel materiaal, of ben jij net zo bijgelovig als ik?

Veel privédocumenten bezit ik ook niet, een paar sinterklaasbrieven van mijn moeder aan mijn vader, wat liefdesbrieven en wat los spul. Ik herinner mij de schok bij het lezen van mijn moeders naam (Christina Labega) in Amigoe di Curacao van 24 augustus 1957, gevonden op delpher.nl, waarin verslag wordt gedaan van Arubaanse jonge vrouwen die afscheid nemen op het vliegveld om in Nederland als verpleegster te werken.

Het zou een grote fout zijn om te denken dat ik poëzie niet nodig heb

Ik denk dat mijn zwarte moeder en mijn witte vader, als ze nog hadden geleefd en jong waren geweest, op de Dam hadden gestaan, of elders in Nederland. Uit een enkele bewaarde brief spreekt woede en betrokkenheid, midden jaren zestig. Bijvoorbeeld als ze samen een brief schrijven aan de vara, waarin ze de blijkbaar scherp geuite kritiek op het apartheidssysteem in een aflevering van Achter het Nieuws prijzen: ‘Ook de gerelayeerde uitzending van het interview met een Ku-Klux-Klanschoft loog er bepaald niet om en liet eens even heel duidelijk horen wie er met de slaventransporten naar Amerika begonnen is, niemand anders dan de Hollandse slavenhalers!’ Bij die twee mensen heb ik gehoord, denk ik dan.

Hoe van al dat materiaal, deze versnipperde politieke werelden poëzie te maken. Door heel precies te zagen, te timmeren, te lassen, bij te schaven – het werk voltrekt zich niet in een droom, maar in een drukke werkplaats, met portretjes van Anne Carson, Nachoem Wijnberg en John Ashbery in de kantine. Het toe-eigenen van stemmen is een voorwaarde. Omdat ik dichterbij wil komen, bij de ander die de ander niet is maar die ikzelf zou moeten zijn.

Dat móet toch ook voor jou gelden, als ik denk aan Vluchtautogedichten, Dood werk, en vooral Nederland in stukken, waarin ik onder andere bleef haken aan de regel: ‘Er is een pessimisme dat witte dichters zich niet langer/ kunnen veroorloven.’ Spreek je hier namens jezelf, namens je eigen veelheid, of is het een negativiteit die je daadwerkelijk terugziet bij veel witte collega’s?

Hartelijks,
Alfred

Beste Alfred,

Het begin van je brief ontroert me: ‘Er is nog niets achter de rug.’ Ik duw iets weg, begreep ik, toen ik dat las. Ook ik heb geen overzicht, ook mijn wereld voelt abstract – al verschillen onze werelden behoorlijk van elkaar en werkt die abstractie anders, zoals je al schrijft – en misschien heb ik die leegte niet genoeg in mijn brief toegelaten.

Op een bepaalde manier komen alle gedichten in Nederland in stukken voort uit een vorm van desoriëntatie: uit het treinraam een bedrijventerrein langs een kanaal zien en niet weten waar je bent. Hoe werkt dat? Misschien wil ik dat ook niet helemaal weten. Het werken aan die bundel bestond vooral uit lassen en de naden niet netjes wegwerken. Die naden zijn uiteindelijk vooral punten en het valt me op dat dit ook gebeurt in jouw gedicht ‘Tur piská tin wesu ma ta makambí ta karga fama.’

Vreemd moet dat trouwens zijn, dat je bundel nu een soort dood werk is en ongeschreven lijkt. Hier in Utrecht zijn je gedichten in ieder geval aan een leven begonnen. Ik weet dat je niet uit bent op zulke woorden, maar de regel ‘ik was de kleine stilte van mijn pasfoto’, is daar een voorbeeld van. Net googelde ik de yellow bishop en zag dat hij in het Nederlands fluweelwidavink heet. Ik heb altijd het idee dat ik een beter mens zou zijn als ik meer van vogels zou weten.

Het toe-eigenen van stemmen als voorwaarde voor poëzie is een erg interessant onderwerp. Het geldt in mijn ogen ook voor je eerdere werk. Wat je schrijft over je ouders vond ik zo mooi. Is er iets veranderd in de manier waarop je materiaal toe-eigent en misschien ook in de keuze van dat materiaal? Ik bedoel te zeggen dat ik denk dat er een verschil is tussen het toe-eigenen van de stem van je moeder en opnemen van een flard uit het journaal of een popliedje, of toch niet?

Ik vond dat ik de stem van mijn moeder niet ongestraft kon onderzoeken

In de reeks genummerde regels van ‘wie was ik’ bleef ik haken aan ‘23. Ik was de duik in het zonovergoten zwembad. / 24. fout! ik kon helemaal niet zwemmen’. Er komt zoveel samen in zo’n grap en in al die andere bijstellingen in dit gedicht. Het eindigt als een seance waaraan de opgeroepene zich wil onttrekken. Het valt me op dat je zo’n zin van Mbembe vrij precies weet te volgen tot aan de drempel van je eigen gedicht. Het beeld van de schaduw drijft de alchemie, lijkt het, en maakt het geweld van het vereeuwigen, van de blik die fixeert, zichtbaar. Maar bij herlezing valt op dat dit ook voor het woordje ‘plechtig’ geldt, voor de ceremoniële respons van wie bekeken wordt, wie verandert in ‘opzet tentoongesteld spektakel’, om met regel 89 uit ‘wie was ik’ te spreken.

Wat je schrijft over een nieuw curriculum van kleine, vervangende standbeelden vind ik heel krachtig: armoede maakt onzichtbaar en geweld maakt murw, maar dan zou je opeens gezichten zien, geen menigte die je af kunt schrijven. Tegelijkertijd is het belangrijk dat de beelden een lint vormen, een spoor, zodat niemand individuele gevallen uit een collectief verband kan verwijderen, om ze vervolgens als losse incidenten op te voeren.

Over die regel die je aanhaalt: ik spreek hier allereerst mijzelf aan, denk ik, maar ‘namens je eigen veelheid spreken’ vind ik mooier. Ik begin die regel met ‘er is’ vanwege ‘er is een lyriek die wij afschaffen’, met dat categorische, het machismo van de avant-garde, maar wil juist uitkomen bij het idee dat poëzie geen luxe is, zoals Audre Lorde schrijft: ‘For women, then, poetry is not a luxury. It is a vital necessity for our existence (…) Poetry is the way we help give name to the nameless so it can be thought.’ En verderop: ‘Poetry is not only dream and vision; it is the skeleton architecture of our lives.’ Die woorden verdragen geen gemakzuchtig pessimisme of zelfbeklag. Het zou een grote fout zijn om te denken dat ik poëzie niet nodig heb.

Hartelijke groet,
Maarten

Alfred Schaffer: ‘Dit is een tijdperk van dood werk’ © Luke Kuisis

Hallo Maarten,

Lassen en de naden niet netjes wegwerken – dat is een regelrechte poëtica, en broodnodige arbeid. Want op cruciale tijden wordt, ondanks voortschrijdend inzicht, altijd weer teruggegrepen op geijkte mythes, nationale clichés, terwijl een gemeenschappelijk narratief niet bestaat. Nu doet het vergrootglas van de pandemie voor even zijn ontmaskerende werk. Jij doet dat ook. Die hele afdeling ‘Index’ in Nederland in stukken barst van de ironische regels die op een onvoorziene manier veelzeggend zijn in deze tijd: ‘De dichter-kunstenaar is een vitaal figuur/ op het snijvlak van politiek, affect en digitaliteit.’ Of: ‘Dit is een stad die door droefheid gepland is./ Beweeg ik nog?’ En deze!: ‘Ik vind ze wel sympathiek, de revolutionairen,/ maar ik heb zoals iedere goede Nederlandse man/ de burgerlijke dromerigheid altijd geëerd.’ Wat is een gemeenschap en waar sta ik met mijn verantwoordelijkheden: het is een thema in je werk en waar ik veel affiniteit mee heb.

Over dat woord ‘toe-eigenen’ aarzelde ik even. Ik vind het zeker geen voorwaarde voor poëzie in het algemeen, maar voor mij doet het ertoe, ook omdat het een minder vrijblijvende term is dan ‘verbeelden’. Toe-eigenen niet als een vorm van macht opeisen, de ander monddood maken en uitsluiten van zijn of haar eigen verhaal. Niet voor het verhaal van de ander gaan staan door het zelf te vertellen, maar wel rekenschap geven van het feit dat je niet alleen leeft.

Er is niets frivools aan jezelf en de ander echt verkennen, vandaar dat ook niet zomaar alles ‘kan’, denk ik. Ik bedoel ook iets anders dan culturele toe-eigening, waarover Karin Amatmoekrim in de NRC van 22 oktober 2016 terecht opmerkte: ‘Culturele toe-eigening gaat over de verantwoordelijkheid van de schrijver om te kunnen gaan met het gewicht van de cultuur die hij/zij beschrijft. Belangrijker nog gaat het over de blinde vlek voor die gevoeligheden, voor de geschiedenis, voor de verschillen in machtspositie tussen een kleurling en een blanke.’

Nee, ik denk aan het aangrijpende Life & Times of Michael K van J.M. Coetzee, of aan de reeks ‘bediendepraatjies’ uit Mede-wete van Antjie Krog. Aan de poëzie van de door jou en mij zo geliefde Harry ter Balkt, die zelfs windmolens aan het spreken krijgt. Of aan dat briljante en gruwelijke verhaal ‘Going to Meet the Man’ uit 1965, waarin James Baldwin het woord geeft aan de superracistische witte deputy sheriff Jesse.

In Country of My Skull heeft Antjie Krog bekentenissen opgetekend van slachtoffers die vertellen over hun verschrikkingen tijdens de apartheid. In haar dichtbundel Kleur kom nooit alleen nie heeft ze een paar van die bekentenissen haast letterlijk overgenomen. Ze wilde er geen poëzie van maken, maar toch: ‘Je bent en blijft overgevoelig voor taal en taalgebruik. Die hele vier jaar door waren er voortdurend momenten waarop je besefte: deze zin en die formulering móeten vastgelegd worden, ze zijn onvervangbaar. Maar het blijft moeilijk: je weet dat die mensen een heel mensenleven hebben betaald voor die paar zinnetjes.’ Het is lastig en niet onproblematisch. Ik vond in elk geval dat ik de stem van mijn moeder niet ongestraft kon onderzoeken. Intussen denk ik dat ik daarom waarschijnlijk vond dat ‘strafregels’ deel van de titel moest zijn.

Krog zei ook: ‘Ik leef en heb lief ín en dóór poëzie. Het volledige leven moet dus in poëzie gevangen worden.’ Het is, in andere bewoordingen, precies wat Lorde zegt. En het is wat jij ook uitdraagt met je werk, alleen al in het schokkende, onmogelijke openingsgedicht van Nederland in stukken, ‘Contract tussen man en jongen’. Als ik zo’n tekst lees, denk ik: het is verschrikkelijk, maar het is ook goed. En belangrijk.

Aanhou geraas maak, dat staat ons te doen. En ons hart vasthouden.

Een heel hartelijke groet,
Alfred