Het was geen feest in Utrecht, die 26ste januari 2008 toen Wim Eijk de aartsbisschoppelijke zetel in bezit nam. Op het eind van de mis loopt de kersverse aartsbisschop, zijn juist overhandigde kromstaf in de hand, naar het katheder voor wat een feestrede zou moeten zijn. Eijk kijkt strak en gespannen. Hij weet: zijn boodschap is allerminst een feestrede. Hij neemt een hap adem. En kondigt dan de grootste reorganisatie aan in de geschiedenis van het aartsbisdom. Tweederde van de medewerkers zal uiteindelijk ontslagen worden. Het is voor velen een donderslag bij heldere hemel, weet Eijk, maar hij heeft bewust besloten de pil niet te vergulden. Eijks voorganger kardinaal Simonis staart onthutst voor zich uit. Met straffe stem maar uiterlijk onbewogen sluit Wim Eijk zijn kanselrede af: ‘Zonder ingrijpen is het aartsbisdom in 2009 technisch failliet.’

Negen jaar later. In het aartsbisschoppelijk paleis lopen werklieden af en aan. Het gebouw aan de Maliebaan wordt gerenoveerd – daar is inmiddels weer geld voor – want er zit asbest. Wim Eijk (Duivendrecht, 1953), inmiddels tot kardinaal verheven en net terug uit Rome, oogt ontspannen. ‘Er ging een siddering door de kerk’, zegt hij, ‘maar het was wel mijn bedoeling om duidelijk een boodschap neer te zetten. Jongens, we zitten in zwaar weer en het gaat financieel helemaal fout als we niks doen. Het is code rood. Er werd veel meer uitgegeven dan er binnenkwam en de bodem van de schatkist was in zicht. Toen ik hier kwam, in januari 2008, wist ik dat als ik niet zou ingrijpen ik in juli 2009 de rekeningen niet meer zou kunnen betalen. Ik moest ingrijpen. Er was geen adempauze, het moest binnen een week. Ik nam de zetel in bezit op 26 januari, op 4 februari zou er een bezuinigingsplan in werking treden waarvan ik wist dat het zwaar onvoldoende was. In die ene week heb ik dat van tafel getrokken en een ander plan ontwikkeld. Dat moest met stoom en kokend water.’

Eijks reputatie als kille saneerder is gezet. Maar een bisdom – zeker een Nederlands bisdom, met decennialang ingesleten gewoontes en machtsverhoudingen – verander je niet zomaar. Ook arbeidsrechtelijk was het niet zomaar mogelijk zeventig van de ruim honderd medewerkers de wacht aan te zeggen, vertelt Eijk: ‘Om dat mogelijk te maken, moest ik de decanaten opheffen, want de decanaten waren eigen rechtspersonen en ze hadden ook hun eigen decanale centra, waarover de aartsbisschop niet rechtstreeks zeggenschap had. Dus heb ik de decanaten opgeheven – en daardoor konden we de decanale centra opheffen en mensen ontslag aanzeggen. Nogmaals: het was code rood, dat moet u niet vergeten.’

De kritiek dat hij een kille saneerder zou zijn met, in de woorden van kerkhistoricus Peter Nissen, ‘bijna stalinistische praktijken’, laat hem ongemoeid. ‘Op een gegeven moment moet je de kritiek ook durven ondergaan om een hoger goed te bereiken. De kerk is geen democratie. Dat is duidelijk. Ik heb overleg met de vicarissen, de econoom, leden van de staf, leden van het kapittel en de raad van economische aangelegenheden en in een aantal gevallen heb ik hun toestemming ook nodig, daar kun je als bisschop niet omheen. Wel is het zo bij een eenhoofdig bestuur: jij bent degene die het besluit neemt en de kritiek daarover komt ook op jouw bord. Dan denk ik dat je krachtig leiderschap moet tonen en ook minder leuke beslissingen doorzetten.’

U zou slecht communiceren.

‘Ik weet niet of er zoveel misgegaan is met die communicatie. Het is natuurlijk ook zo: wat gecommuniceerd wordt, is niet prettig. Als mensen zeggen: u communiceert niet, dan bedoelen ze vaak: u communiceert niet wat wij willen horen. Een moeilijkheid in deze tijd is ook dat op een gegeven moment een bepaald beeld door de media wordt ontwikkeld en ingezet en het is moeilijk om daaraan te ontkomen. Ik heb toen ik hier aantrad op mijn eerste persconferentie gezegd: ik zal proberen om zo veel mogelijk persoonlijk te communiceren, dus niet via de media. Want dan zit er iemand tussen die het beeld bepaalt. Kom je gewoon in de parochie, dan zien mensen hoe je bent. En in het algemeen is dat altijd goed gegaan.’

Hoe gaat u om met kritiek?

‘Tja, hoe doe je dat? Ik doe het biddend. Ik zie de opdracht die ik heb – ook de financiële opdracht – als onderdeel van mijn roeping. Je bent als bisschop vader van een kerk en moet ook zorg dragen voor het huishoudboekje, dat moet ook op orde zijn. Ik zou natuurlijk het liefst elke dag preken en de mis doen.’

Hoe doet u dat dan praktisch? Als u in de spiegel kijkt? Wie geeft tegenspel, als niemand je gelijke is? Bespreekt u dingen met uw vrienden, onder een biertje?

‘Nou, op de eerste plaats: ik kijk natuurlijk wel af en toe in de spiegel, omdat ik me zorgvuldig moet scheren. Maar wat ik niet doe is in de spiegel kijken om dit soort dingen te verwerken – daar kom je gewoon niet verder mee. Dan zie je jezelf, dat helpt niet. Als je een spannende taak te volbrengen hebt, moet je steun hebben van anderen. Maar uiteindelijk vind ik mijn diepste steun in de grootste gesprekspartner die ik heb en dat is God.

Wanneer je met bisschoppen spreekt, komt het gesprek altijd uit op God.

‘Ja, daar kan ik alleen maar van getuigen. Als u me nou op de man af vraagt: wat is het hoogtepunt van uw leven, dan is dat de mis. Niet een of andere topontmoeting of vergadering. Niet dat de zorgen dan van je af vallen, helemaal niet. De mis is geen magie. Het geeft je kracht, maar het werk is iedere dag weer moeilijk. Als de mis magisch zou zijn, zou iedereen elke dag naar de mis gaan.’

De failliete boedel is, nu negen jaar later, weer op orde. Er zitten ‘enkele tientallen miljoenen in kas’. Miljoenen die de kardinaal ook hard nodig heeft om de slachtoffers van seksueel misbruik te betalen.

‘Als mensen zeggen: u communiceert niet, dan bedoelen ze vaak: u communiceert niet wat wij willen horen’

Dat hij priester werd, was allerminst vanzelfsprekend. Hij talmde en draalde en stelde de beslissing telkens uit. Ging medicijnen studeren en werd arts. Toch dacht hij er als kind al over priester te worden, herinnert hij zich: ‘Als kind, als misdienaar, wist ik zeker: dat is wat ik wil. Achteraf gezien, na zoveel jaren, moet ik zeggen dat die zekerheid niet misplaatst was. Want ik geloof daar nog steeds in. Ik kan het ook nog herbeleven, dat geeft me een enorme kracht. Dan ben je zoveel jaren verder, meer dan een halve eeuw, en is die metafysische zekerheid altijd gebleven. Dat is merkwaardig, hè? Want ik heb natuurlijk ook de hele crisis meegemaakt, toen ik op de middelbare school kwam, tussen 1965 en 1971, toen priesters begonnen uit te treden, vaak na de vakantie. Dan was het geen “pater” meer, maar dan werd je aangestoten: nee, je moet nou “meneer” tegen hem zeggen.

In die tijd ontdekte ik ook mijn eigen seksualiteit. Dus begon ik me op een gegeven moment af te vragen: als die leraren het niet volhouden, wie ben ik dan? Het waren de wilde jaren van de seksuele revolutie. In 1971, vlak voor het eindexamen, heb ik via de schooldecaan nog informatie opgevraagd over theologische opleidingen, maar de twijfel aan het celibaat heeft mij er toen toe gebracht om andere mogelijkheden te onderzoeken. Mijn moeder was ernstig ziek, ze leed aan kanker en stierf twee maanden voor ik mijn eindexamen deed. Ik heb haar veel opgezocht terwijl ze opgenomen was in ziekenhuizen. In die tijd dacht ik: ik kan priester worden, maar misschien is het goed om eerst eens iets anders te studeren, dan kan ik altijd nog zien of dat verlangen blijft. Dus begon ik met de studie geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam.

De wens om priester te worden is altijd gebleven, ook in die tijd. Ik leerde een priester kennen, hij was pastoor in Duivendrecht tijdens de wilde revolutiejaren in de kerk, maar hield het roer recht. Hij heeft me geholpen om de weg van mijn roeping te vinden in die moeilijke jaren. Omdat hij een authentieke priester was, die onverstoorbaar verder is gegaan. Een man die gewoon elke dag z’n brevier bad, de eucharistie vierde en het geloof vasthield.’

Heeft u ooit een vriendin gehad?

‘Ik heb me wél altijd bewust vrijgehouden voor het celibaat. Voor het geval dát. Zelf heb ik het nooit gezocht. Wel eens te maken gehad met een verpleegkundige die op een zeker moment, nou ja: belangstelling voor me had en dat ook liet blijken. En een zekere boosheid aan de dag legde toen ik daar niet op in ging – wat je je kunt voorstellen, want dat is ook pijnlijk voor mensen. Maar ik kan me herinneren dat ik me wel heel bewust heb vrijgehouden, om eventueel toch de overstap naar het priesterschap te maken.’

Dat wil zeggen: op moeilijke momenten, of op momenten dat u met iemand naar bed zou willen gaan, een stap terug zetten?

‘Ja. Of zelfs nog daarvoor. Voordat je merkt: er begint iets van een verliefdheid te ontstaan. Je gaat iets voor iemand voelen: dat je op dat moment al “nee” zegt. Want dat moet je natuurlijk heel vroeg in het proces doen, anders red je dat niet, hè? Je moet alert blijven.’

Je moet dat heel snel de kop in drukken?

‘Nou ja, de kop in drukken, dat is natuurlijk ook weer zoiets. Want je kunt je gevoelens niet uit zetten. Alleen, op een gegeven moment word je je bewust van een bepaald gevoel en dan is de vraag: kies ik ervoor om erop in te gaan of doe ik dat niet? Maar ook het verlangen van het priesterschap gaat met gevoelens gepaard en met verlangens gepaard. Voor welke gevoelens, en ten diepste: voor welke verlangens, kies je? Het is natuurlijk een moeilijke keuze. Maar het is een kantelmoment van de vrije wil.’

Een leider moet daadkrachtig zijn, zegt Wim Eijk. Moet niet om de hete brij heen draaien. ‘Daadkrachtig leiderschap is soms gewoon nodig, zeker in tijd van crisis.’ En het aartsbisdom Utrecht ís in crisis. De kerken lopen leeg. Die leegloop is Wim Eijk niet aan te rekenen, al menen sommige critici van wel. Het is een demografisch feit, met verregaande gevolgen. In oktober 2014 schrijft Wim Eijk een brief aan z’n gelovigen. ‘Schertsenderwijs werp ik wel eens de vraag op hoe ons aartsbisdom eruit zal zien in het jaar 2028, waarin ik volgens het kerkelijk recht wegens het bereiken van de 75-jarige leeftijd aan de paus mijn ontslag moet aanbieden’, begint de kardinaal lichtvoetig. ‘Een profeet ben ik niet. Maar ik hoef ook geen profeet te zijn om iets te kunnen zeggen over de Kerk in het derde decennium van de 21ste eeuw. Wél is een waarschuwing vooraf op haar plaats: het toekomstbeeld kan schokkend zijn.’

Dat is een understatement. In schrille kleuren schetst de kardinaal het beeld van een ontvolkt bisdom. Van de driehonderd kerken die het aartsdiocees nu telt zullen er, in het zwartste scenario, in 2028 nog twintig over zijn. Twintig.

Al roept collega-bisschop De Korte – in de bisschoppenconferentie Eijks tegenpool, het is een publiek geheim dat de twee niet door één deur kunnen – optimistisch ‘geen krimpmanager’ te willen zijn, voor Wim Eijk is het nu pompen of verzuipen. In de oplossing van De Korte, die bij gebrek aan katholieke kerkgangers mikt op verregaande samenwerking met de protestanten, ziet hij niets: die twintig kerken die er in het doemscenario nog over zijn, zegt Eijk, zullen misschien niet meer zijn dan bakens in een ontkerstend landschap. Maar wel bakens recht in de leer. ‘Je hoeft als leider ook niet altijd met een zoetgevooisde boodschap aan komen zetten’, vindt hij. ‘Je kunt ook best met een moeilijk verhaal komen. Waar ik voor ga, is het totaalpakket; altijd en overal. Dat is het enige dat werkt. We hebben vijftig jaar lang geprobeerd de boodschap wat gemakkelijker te maken, de moeilijke kanten weg te laten, en wat hebben we er uiteindelijk mee bereikt? Ik denk niks. Als je kijkt welke parochies nu floreren, waar mensen komen, waar leven in zit, dan zijn dat die parochies waar een goeie liturgie wordt gevierd en waar volgens de leer van de kerk wordt gepreekt.’

‘We hebben vijftig jaar geprobeerd de boodschap makkelijker te maken, en wat hebben we ermee bereikt? Ik denk niks’

Twaalfduizend handtekeningen zijn door bezorgde parochianen ingezameld tegen de voorgenomen kerksluitingen en naar de paus in Rome gestuurd. Die woede begrijpt hij wel: ‘Ik heb, laten we zeggen, een minder leuke rol. Maar ik vind: dat is mijn opdracht. In Duivendrecht, waar ik vandaan kom, staat een heel aardig kerkje, ingeklemd tussen twee gedeeltes van een station, maar het staat er toch maar, heel stoer. Meerdere keren is gedacht: die kerk moet een keer dicht, iets waar de parochie zich altijd tegen heeft verzet. Ik zou het persoonlijk heel erg vinden als die kerk verdween. En daar, indien nodig, wellicht zelf tegen protesteren. Mensen hebben daar hun eerste communie gedaan, zijn er getrouwd, hebben er de uitvaart gehad van hun dierbaren. Dat mensen daar moeilijk afscheid van nemen, kun je je voorstellen. Het zou heel erg zijn als het mensen niks deed, want dat zou wel totale onverschilligheid zijn. Maar als bisschop kijk je ook vanuit helicopterperspectief naar alles.

Ik loop hier wel eens langs het portret van Hein van de Wetering, die aartsbisschop was rond de vorige eeuwwisseling en 115 kerken liet bouwen. Dan denk ik met een lichte vorm van jaloezie: jij hebt dat succes gehad, ik moet die kerken weer sluiten. Toch is het niet alles negatief wat de klok slaat: het sluiten van kerken is ook het samenbrengen van de overgebleven krachten op een nieuwe plek, in de overgebleven kerkgebouwen. Daar vind je dan ook een sterke, toekomstbestendige gemeenschap. Dat zijn de mensen met wie we verder moeten gaan, een kleine groep.’

De grote populariteit van paus Franciscus genereert in het Utrechtse vooralsnog geen massale toeloop. De Kerk is ‘een krimpmarkt met een product waaraan steeds minder behoefte is en waarvan de bodem nog niet in zicht is’, zoals Eijks perschef het plastisch omschrijft. Of het christendom in Europa zo goed als zal verdwijnen, weet de kardinaal niet. ‘Ik ben geen profeet. Het overbrengen van de christelijke boodschap lukt maar heel matig. Je hebt eigenlijk nooit veel succes. Mensen weten nauwelijks iets van God af, weten ook niet wat de Kerk is. Toen ik op de middelbare school zat, was er een jonge generatie die besloot niet meer met de ouders naar de kerk te gaan. Dat waren in sommige gezinnen op zondagmorgen hele oorlogen. Maar uiteindelijk heeft die generatie, mijn generatie pubers, het gewonnen van de ouders. Die generatie, de babyboomers, zijn nu grootouder en ze hebben het geloof weinig of niet doorgegeven aan hun kinderen, laat staan dat die het weer hebben doorgegeven aan hun kleinkinderen.

En tóch geef ik niet op. Want elk mens heeft een natuurlijk verlangen naar God. Natuurlijk, mensen hebben allerlei verlangens en allerlei ideeën en vullen dit steeds minder in met een verlangen naar God – zelfs de diepere vragen als: “Waar kom ik vandaan?”, of: “Waar leef ik voor?”, worden minder en minder gesteld. Toch hebben mensen het idee dat er iets ontbreekt iets aan hun leven. Er is iets niet compleet.

In een lezing die ik hield voor ABN Amro sprak ik van een “religieuze fantoompijn”. Bij fantoompijn is er iets weggehaald, maar toch merk je nog de effecten ervan. Je weet: er is iets geweest, maar je kunt er als het ware niet bij komen. Die fantoompijn, dat natuurlijke verlangen naar het eeuwige, naar iets dat blijft en dat geborgenheid biedt, is altijd aanwezig. En op de een of andere manier kun je daar altijd op inhaken. Dat is je aanraakpunt. Dus als je mensen benadert met de christelijke boodschap moet je niet denken dat je altijd te maken hebt met in alle opzichten onontgonnen terrein: dat is niet zo.’

Het zou zomaar kunnen dat over vijftig jaar het katholicisme weer helemaal terug is?

‘Ik ben geen profeet. En een eenvoudig recept is er niet. Als je kijkt naar onze samenleving, dan weet je al dat het heel moeilijk is welke vorm van levensbeschouwing dan ook over te dragen. We leven in een zeer individualistische tijd. De filosoof Charles Taylor beschrijft onze cultuur als de cultuur van het expressief individualisme. Dat gaat zo ver dat elk individu de overtuiging heeft dat hij niet alleen het recht, maar zelfs de plicht heeft om zichzelf te zijn, dat wil zeggen: zich te onderscheiden van anderen in uiterlijk, maar ook in de keuze van een levensbeschouwing, een religie, een set van ethische waarden. Dat er zoiets bestaat als een gemeenschappelijke overtuiging die door meerdere mensen gedeeld wordt, is iets dat sommige mensen zich bijna niet kunnen voorstellen. Het individu is als het ware in zichzelf opgesloten.’

De geopolitieke ontwikkelingen gaan in razend tempo. In Nederland staan groepen lijnrecht tegenover elkaar. Individualisme lijkt niet langer evident.

‘Individualisme is iets voor welvarende mensen. Ik herinner het me nog als kind, begin jaren zestig: mensen kregen allemaal een auto, je ging buiten de deur eten en je kon van alles studeren. En we kenden geen oorlog – dat moet je niet vergeten: de babyboomers hebben nooit oorlog gekend. Je ging er vanuit dat die welvaart altijd maar groter zou worden. En daar is een omslag in gekomen. Ineens merk je dat toekomstige generaties het niet beter zullen hebben dan de vorige. De regering zegt wel dat alles steeds beter gaat, maar er is een gefundeerde vrees, dat kun je niet ontkennen.

De onzekerheid leeft heel sterk. Die vrede die wij kennen: blijft die zo? Want er gebeuren natuurlijk een aantal onaangename dingen in de wereld, die onze vrede bedreigen. Trump is minder bereid om Europa te verdedigen, dus we zullen meer zelf moeten doen terwijl we onze legers hebben afgebouwd. Zo gemoedelijk staan we er dus niet voor. De Europese Unie is veel minder sterk en veel minder evident dan wij tien of zelfs vijf jaar geleden nog dachten. Zo vanzelfsprekend is die cultuur van het individualisme op den duur niet meer.’

Terroristische aanslagen in de steden, een virulente radicale islam aan de grenzen. Staat het Avondland op wankelen?

‘De grote bedreiging van het Avondland, van West-Europa, is volgens mij niet wat van buitenaf komt, maar van binnenuit. We hebben geen identiteit. De grote mannen die aan de basis stonden van de Europese Unie, Konrad Adenauer, Robert Schuman, Alcide De Gasperi, dat waren allemaal christen-democraten. Mensen die geloofden in een christelijk Europa en daar eind jaren veertig, begin jaren vijftig echt voor konden staan. Christenen waren in West-Europa toen nog in de meerderheid: je zag dat ze die positie zouden verliezen, maar ze hadden die op dat moment nog wel. Daar komt Europa vandaan. Het probleem is onze eigen identiteit. Die wordt nu massaal ontkend, ook door degenen die de architecten waren van de constitutie van de Europese Unie. Men wilde in die grondwet niet langer een verwijzing hebben naar het christendom. Maar dat wringt altijd, want daar komen we vandaan. Dat is uiteindelijk onze diepste identiteit, die we aan het verloochenen zijn. Dat maakt ons zo kwetsbaar.’

U bent de dokter, wat is de remedie?

‘Misschien dat West-Europa de identiteit waardoor het groot is geworden weer herontdekt en omarmt. Ik zie het nu niet zomaar gebeuren. Maar het oude individualisme – dat nu nog heel sterk is – heeft minder sterke papieren dan we misschien een paar jaar geleden dachten. Dus alles kan veranderen. Is het voor mij een mission impossible? Als deze cultuur zo zou blijven tot het eind van de wereld: ja. Dan zou je bijna die indruk krijgen. Maar ook deze cultuur blijft niet. De individualistische cultuur, waarin mensen zo gevangen zijn in zichzelf, die blijft niet altijd. Geen enkele cultuur is gebleven.’


Beeld 1: (Merlijn Doomernik / HH), 2: ‘Het christendom is uiteindelijk onze diepste identiteit, die we aan het verloochenen zijn. Dat maakt ons zo kwetsbaar’ (Merlijn Doomernik / HH)