Sinéad Gleeson vindt fonkelende taal voor wat er mis is met haar lichaam © Bríd O’Donovan

‘Het koninkrijk der zieken is geen democratie’, schrijft de Ierse schrijver Sinéad Gleeson in het openingsessay van Hemellichamen, over haar jeugd die ze grotendeels doorbracht in ziekenhuizen en rolstoelen, omdat de gewrichtsvloeistof in haar heupen acuut ‘verdampte’. Uiteindelijk kreeg ze de diagnose monoartritis, én een nieuwe heup, maar de tijd dat haar lichaam, pijnloos, te vergeten was, was voorgoed voorbij. Later, toen Gleeson als twintiger in het ziekenhuis lag met een longembolie, kreeg ze totaal onverwacht de diagnose agressieve leukemie. Haar lichaam liet haar opnieuw in de steek.

Toch is het juist haar ‘falende’ lichaam dat de inspiratiebron vormt voor Gleesons bespiegelingen over het leven, een leven dat, net als ieder ander, bepaald wordt door het feit dat we maar één lichaam hebben, en dat we zonder dit lichaam helemaal niets zijn (tenzij je gelovig bent). ‘Ik vind het fascinerend en aangrijpend’, zegt Gleeson, ‘… de absolute kortstondigheid van een lichaam, van een leven.’ Dit gegeven, dat ons leven één vluchtig moment tussen de sterren is, is de lens waardoor Gleeson haar eigen lichamelijkheid onderzoekt.

Het idee van een ‘rijk der zieken’ komt van Susan Sontag, die het in haar essay Ziekte als metafoor uit 1978 naast het ‘rijk der gezonden’ plaatste. Als mens zijn we inwoner van beide rijken, maar nooit tegelijkertijd. Sontag analyseerde de mythen en onwaarheden rond ziekte en bekritiseerde het gebruik van ziektemetaforen, omdat die de doorleefde ervaring van het zieke lichaam negeerden. Over haar eigen borstkankerdiagnose zweeg ze; haar woede was vooral naar buiten gericht. Dat woede, juist in de context van een ziek vrouwenlichaam, levensreddend kan zijn, bewees dichter Anne Boyer al in Het ontsterven (The Undying, 2019): als ze niet had aangedrongen op die ene behandeling die de artsen haar wilden ontzeggen, had ze haar borstkanker niet overleefd.

Bij Gleeson blijft de woede op een afstandje, ook al schemert hij af en toe door. In Hemellichamen overheerst de tederheid, het gevoel dat haar kwetsbare lichaam een geschenk is – een lichaam dat ondanks alles twee zwangerschappen doorstond (en een abortus). ‘Het zieke lichaam kent een eigen narratieve impuls. Een litteken is een opening, een uitnodiging om te vragen: “Wat is er gebeurd?”’ Anders dan Sontag is Gleeson uiterst persoonlijk. Ze reist af naar de groeven van haar broze botten, onderzoekt de ‘honderdduizend kilometer bloed’ die door haar lichaam stroomt, en vindt fonkelende taal voor wat er mis is. Toen ze de bloedprop in haar longen ophoestte, zag die er ‘tegen de achtergrond van het smetteloze glazuur van de ziekenhuiswasbak … uit als een geplette framboos’.

De tederheid, het gevoel dat haar kwetsbare lichaam een geschenk is, overheerst

Gleesons lichaam wordt een portaal voor grotere, maatschappelijke kwesties. Ze is uitgesproken feministisch. Ze bekritiseert het beklemmende katholicisme en de Ierse anti-abortuswetten. Ze laat zien dat een vrouwenlichaam hoe dan ook altijd politiek is. Haar essays zitten vol met existentiële angst, en – dit is immers Ierland – geesten, bijgeloof, en armoede. Over de ‘gekwelde vrouwen’ die het land verlaten om elders een abortus te ondergaan, schrijft ze: ‘Als ik aan onze geschiedenis denk, zijn dit de vrouwen die ik zie. De onzichtbaren, hun woede gonzend in de lucht. Hun gebrek aan keuze als een collectieve klaagzang.’

Waar het Gleeson om gaat, is het opvoeren van vrouwelijke stemmen. Haar boek zit vol met uitstapjes naar de kunst van anderen – Frida Kahlo, Lucy Grealy, Jo Spence. Soms zijn ze enkel illustratief, pogingen om het eigen leven vast te houden. Maar als geheel werkt het: samen worden de veertien essays tot een weefsel waarin persoonlijke ervaringen en cultureel-politieke geschiedenissen versmelten.

Mooi zijn Gleesons bespiegelingen over moederschap, de stemmen van haar kinderen die door het huis galmen en hun plek innemen tussen de witregels van haar tekst. Het geeft niet dat je op het staartje van de creatieve impuls altijd een moederlijk schuldgevoel meesleept, zegt ze, want kunst laat zien dat je een ‘parellel leven’ kunt leiden, ‘een leven dat het patiëntenbestaan overschaduwt en naar de coulissen dirigeert. Dat het mogelijk is om een ziekte te hébben in plaats van te zijn.’ Bij ziekte is het moeilijk om de juiste woorden te vinden, en juist dit is de reden dat Gleeson schrijft.

In het essay Waar doet het pijn?, gebaseerd op de McGill Pain Questionnaire, vindt ze in totaal 77 bijvoeglijke naamwoorden om haar pijn te beschrijven. Ze vult de medische ervaring met menselijkheid; ik heb pijn, dus ik schrijf. ‘Als patiënt hoor je geen nieuwsgierigheid te tonen, of over deze kennis te beschikken’, zegt Gleeson. ‘Ik heb mij het medisch jargon eigen gemaakt – de rol van vragensteller op me genomen – in een poging om mijn autonomie te doen gelden, om grip te houden op een klein deel van mijn medische verhaal.’

Deze poging om grip te houden op haar eigen verhaal is in Gleesons handen tot prikkelende, ontroerende, en ja, levensbevestigende literatuur geworden.