
Het is een aardige tentoonstelling, omdat het Museum Arnhem zelf uit een mooi depot van twintigste-eeuwse kunstwerken kan plukken, en ook omdat men er graag Nederlandse kunstenaars laat zien die wat minder aan bod komen. Zo hangen er delicate tekeningen van Carel de Nerée tot Babberich (1880-1909), ‘de Couperus van de tekenpen’, een frappant Ik van Gerrit van ’t Net (1910-1971) en een rare Wajangpop van Hendrik Valk (1897-1986). Ik heb met plezier kennisgemaakt met Lou Loeber (1894-1983) en Mien Cambier van Nooten (1881-1972) en me verheugd over de heerlijk grijnzende bronzen bakkes van de beeldhouwer Joseph Mendes da Costa (1863-1939), ooit een cadeautje voor zijn vrouw. Ik heb ook voor het eerst gekeken naar twee kleine Kandinsky-achtige zelfportretjes van Theo van Doesburg. En gesteld dat dat allemaal broddelwerk zou zijn, dan zou alleen al het zien van het drietal werkjes van Jan Mankes een voetreis naar Arnhem volledig de moeite waard maken.
De titel van de tentoonstelling is een woordspeling over kijken en bekeken worden, maar doet ook denken aan de leuk bedoelde verhaspeling van ‘psycholoog’, en in die zin is de tentoonstelling een tikje problematisch. De samenstellers van de tentoonstelling weten heel goed dat een werk dat ‘zelfportret’ wordt genoemd helemaal niet over de innerlijke roerselen van de kunstenaar hoeft te gaan. Dat was al niet zo bij Rembrandt, het was maar heel gedeeltelijk zo bij Van Gogh – die schilderde zijn eigen kop vooral omdat hij geen geld had voor modellen, niet omdat hij ‘geobsedeerd was door zijn eigen problemen’. In de twintigste eeuw zijn kunstenaars zeker meer gegrepen door het idee van zelfanalyse, soms in freudiaanse zin, maar dan nog is een kunstwerk in de eerste plaats een werk, een artistiek probleem dat moet worden opgelost, een gedachte die naar buiten wordt gebracht, en maar zelden een vorm van therapie. De belangstelling voor de ‘zielenroerselen’ van de kunstenaar is vooral de preoccupatie van de 21ste-eeuwse kijker.
Dat weet men, en tóch wil men graag iets zeggen over de relatie tussen het portret, het zelfportret en het ‘zelf’ dan wel ‘de identiteit’ én (natuurlijk) iets te berde brengen over het selfie en de online-identiteit. Dat is heikel en men komt er niet uit. Het meest mal is wel de introductie in de catalogus van Susanne Piët, een ‘emotie- en motivatiespecialist’, die meent dat wij het ‘diepzalig geluk’ van het samenvallen van het ‘waargenomen zelf en het idee over zelf’ maar ‘kortstondig’ zullen kennen – en dan waarschijnlijk in de puberteit. (Potdorie, toen heb ik niet opgelet).
In de catalogus wordt de kunstenaar Wouter van Riessen (1967) aangehaald, die stelt dat zijn zelfportretten ‘helemaal niet over hemzelf, zijn persoonlijkheid of zijn identiteit’ gaan, maar dat ze zijn bedoeld ‘om het “zelf” als concept, als ervaring te onderzoeken’. Kijk, dat lijkt mij helder genoeg voor een solide tentoonstellingsconcept. Had het daarbij gelaten, en had de kijker het verder fijn uit laten zoeken, zelf.
Spiegeloog: Het zelfportret in de Nederlandse kunst 1900-2015. Museum Arnhem, t/m 24 januari 2016; museumarnhem.nl
Beeld: Wouter van Riessen, Zelfportret met grijze hoed, foto op aluminium, 2006. Foto Collectie Museum Arnhem.