Van die waarheid was ook Arthur Schopenhauer overtuigd. En de eenzame filosoof was minstens zo gefrustreerd: zijn grote waarheid, neergelegd in zijn hoofdwerk De wereld als wil en voorstelling, vond geen emplooi bij de collega-filosofen en universiteitsprofessoren, laat staan bij de massa. In dat werk schreef hij: ‘Niets is verdrietiger als wanneer je met redenen en uiteenzettingen tegen een mens strijdend, zich alle moeite getroost hem te overtuigen, in de mening het louter met zijn verstand van doen te hebben, - en dan eindelijk ontdekt dat hij niet begrijpen wil.’
‘De mensen overtuigen, dat is alles!’ riep Stegman uit. Maar hoe doe je dat, je gelijk halen?
Over die moeilijkheid heeft Schopenhauer zich vervolgens gebogen. Hij ontdekte dat het bij onenigheid niet gaat om de waarheid, maar om de overwinning. ‘De objectieve waarheid van een uitspraak en de goedkeuring van die uitspraak door de strijdende partijen en toehoorders zijn twee verschillende dingen.’ En waardoor komt dat? ‘Door de natuurlijke slechtheid van de mens.’ Door zijn aangeboren ijdelheid, die gepaard gaat met babbelzucht en eveneens aangeboren oneerlijkheid. Het is dus zaak kennis te nemen van de sluipwegen en streken waarvan de platte natuur zich bedient om zijn gebreken te verbergen. Van de streken, trucs en chicanes die mensen uithalen in discussies om de tegenstander onderuit te halen. Ten einde zelf met de eer te kunnen strijken. Want wat is er heerlijker dan gelijk te krijgen? Als vaker haalt Schopenhauer instemmend Hobbes aan, die zegt dat alle vreugde van het hart en alle vrolijkheid daarop berusten dat er mensen zijn bij wie men zich de meerdere kan voelen.
Schopenhauer legde zijn bevindingen vast in een klein (onvoltooid gebleven) werk: Eristische dialectiek of de kunst van het gelijk krijgen. Een verzameling van vaak voorkomende oneerlijke kunstgrepen, en hoe je ertegen te wapenen. Dialectiek, zegt hij, is intellectuele schermkunst.
Het is een leerzaam en ook wel beangstigend werkje. Schopenhauer beschrijft die oneerlijke kunstgrepen zo beknopt en helder dat je moet glimlachen als je ze herkent, trots op jezelf - maar als je ze niet kent, slaat de schrik je om het hart: zó heb ik me dus altijd laten beetnemen, ik, stommerik!
De bittere en illusieloze Schopenhauer zelf is bijna op iedere bladzijde te herkennen. Bijvoorbeeld wanneer hij het ‘gezagsargument’ behandelt (kunstgreep nummer 30). De onbezoldigde Schopenhauer hekelt daarin de autoriteiten en geeft als voorbeeld de door hem afgrondig gehate universiteitsprofessoren - zonder dat expliciet te vermelden. Gewone mensen ‘weten niet dat wie een professie van de zaak maakt, niet van de zaak zelf houdt, maar van het inkomen daaruit en evenmin dat wie onderwijs in iets geeft daar zelden grondig van op de hoogte is, want wie grondig studie van iets maakt, heeft meestal geen tijd over om er onderwijs in te geven.’ En op welke autoriteiten kun je je het beste beroepen om je gelijk te halen? Die waarvan de tegenstander helemaal niets begrijpt. Desnoods zelfs op volkomen uit de duim gezogen autoriteiten. Zoals de Franse pastoor die de straat voor zijn huis niet wilde plaveien en zich daarvoor beriep op een bijbelspreuk: Paveant illi, ego non pavebo. Het sloeg nergens op, want in het Latijn betekent pavere ‘sidderen’. Maar in het Frans is de betekenis van paver ‘bestraten, plaveien’ - en de gemeenteopzichters waren verslagen.
Maar ook in het sarcastische plezier van kunstgreep nummer 27 herkennen we hem: ‘Wordt bij een argument de tegenstander onverwacht boos, dan moet men naarstig op dat argument aandringen.’
En we herkennen zijn hoogmoed. Want zelfs binnen het korte bestek van deze verhandeling weet Schopenhauer die niet te verbergen. De dialectiek van Aristoteles bereikt haar doel niet, zegt hij: ‘Ik heb het dus anders geprobeerd.’
De ironie, het sarcasme van ons aller lot, wil dat hij hier en daar onbedoeld zichzelf onderuithaalt. Zo betreft kunstgreep 12 ‘een subtiele petitio principii: wat men juist wil bewijzen, legt men van tevoren in het woord, in de benaming, waaruit het dan door een zuiver analytisch oordeel volgt’ - dit is de angel, de doodsteek voor zijn eigen totaalfilosofie van de wil. Want hij legt, zoals zijn Weense bewonderaar Fritz Mauthner, de scherpzinnige ‘vader van de taalkritiek’, aantoont in zijn Wörterbuch der Philosophie (1910-1911), zijn systeem in woorden neer om het er vervolgens met logische gevolgtrekkingen weer uit te halen (‘Zo moeten wel filosofische sytemen ontstaan’).
En zie ook kunstgreep 35, die, schrijft Schopenhauer, ‘zo gauw hij toepasbaar is, alle andere overbodig maakt.’ Daarbij gaat het - hoe kan het ook anders - om motieven van de wil, die veel beter zijn dan alle verstandelijke argumenten.
En zo deed kunstgreep 36 mij sterk denken aan Schopenhauers eigen über die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde die hij ‘de onderbouw van mijn hele systeem’ noemt. Deze truc betreft het imponeren ‘door met een ernstig gezicht geleerd of diepzinnig klinkende onzin op te dissen waarbij horen, zien en denken vergaan en dit voor het meest onbetwistbare bewijs van zijn eigen stelling uit te geven.’ Waarbij hij er nota bene aan toevoegt dat deze slimmigheid met briljant resultaat is toegepast door ‘enige filosofen’ (uiteraard Schelling, Fichte, Hegel en noem z'n vijanden maar op) om het hele Duitse publiek op het verkeerde been te zetten.
Hij neemt zichzelf dus ook beet. Hij kon het weten. Uit zijn hoofdwerk De wereld als wil en voorstelling: ‘Want we bedriegen en vleien niemand door zulke verfijnde kunstgrepen als ons zelf.’ Maar hoe kan het ook anders? Want wie heeft de in totaal maar liefst 38 kunstgrepen, onderling verwant en in combinatie te gebruiken, altijd allemaal paraat in de gloed van de pennestrijd of in de hitte van het bekgevecht? Wie kent achteraf niet die mateloos irritante vertwijfeling: ‘Dàt had ik moeten zeggen!’
Het grootste hulpmiddel bij het gelijk krijgen, zegt Schopenhauer dan ook terecht, blijft nog altijd in de zaak zelf gelijk te hebben. Niettemin: de ‘eristische dialectiek is erg nuttig’ - en, voeg ik daar aan toe, schept de mensheid veel vermaak.