Ik moet mezelf tegenhouden om in de boekenkast te gaan zoeken naar dat kleine boekje van Kees Fens, The Gentle Art of Reading. Alsof hij het me nog steeds moet vertellen, wat lezen is. Lezen was ooit een niet-afgedwongen oefening in concentratie, een vorm van verdwijnen. Het tegenovergestelde van wat het nu vaak is, een opeenstapeling van werk, alert moeten zijn.

Studenten van het Grafisch Lyceum gaan me interviewen over wat ik lees en waar ik van hou. Het heeft met de Boekenweek te maken, ze willen weten wat mijn eerste leesliefde was, en gaan daar een opname of een filmpje van maken, en dat zal op… ik dacht Instagram komen.

Onderweg vraag ik me af wat ik moet gaan zeggen, het is er niet meer van gekomen nog even langs mijn boekenplanken te lopen. Dit soort dingen zou ik onderhand toch wel moeten weten. Eerste leesliefde klinkt naar kindertijd en bijbehorende lectuur, zal ik dan weer met dat ene boek aankomen, dat in de la onder mijn bed lag en dat ik honderdduizend keer las.

Of moet ik een sprong maken naar toen ik veertien of vijftien was, en mijn leraar Nederlands me iets in handen drukte en ik niet wist wat het was, en ik doordrongen raakte van de aantrekkingskracht van iets-net-niet-snappen en daar meer van willen. Omstreeks die tijd begon ik ook de stukjes van Kees Fens in de Volkskrant te lezen, scheurde die uit om in een map te doen. Het was de geschreven wereld waar ik in wilde.

Ik fiets zoals ik altijd fiets, behangen met een tas met daarin minstens drie boeken. Met dat net-niet-snappen begon mijn lezen. Voortdurend vroeg ik aan mijn moeder wat die letter betekende, en die – ik trok langzaam mijn conclusies op basis van wat er op het pak hagelslag gedrukt stond, of op het papier waarin de kaas was verpakt.

Wat mooi, stamelt ze af en toe. Ze wil naar huis, zegt ze, om te ervaren wat het is om een boek te lezen

Ik weet het, voor je het weet ben je als in een sketch van Monty Python of een zielig verhaal van Roald Dahl aan het opbieden over van hoever je komt. Ik herinner me niet dat er boeken in huis waren waar ik mijn leeszucht op kon botvieren. Wel in welk paradijs ik kwam zo gauw ik de kleuterklas betrad. Dat totale geluk van tafeltjes en stoeltjes, en dat er overal in het lokaal velletjes papier hingen met daarop in het allermooiste handschrift geschreven wat alles was – muur, bord, roos, juf, poes – heeft me nooit meer verlaten. Diepzinniger dan dit zou mijn leven niet meer worden.

Daar ben ik ongeveer met mijn gedachten als ik word opgewacht door de grafische studenten. Het zijn lieverds, dat zie ik meteen, en ik weet dat het een levensfase is, dat je de mensen die op je pad komen niet anders kunt omschrijven dan als lieverds. Zoals er ook een fase bestaat waarin jíj de lieverd bent.

Ik neem tegenover ze plaats, de een klapt zijn laptop open, de ander kijkt me frank en vrij aan door haar grote brillenglazen. Ik weet niet of het aan die bril ligt, maar gedurende het uur dat ik vertel over mijn eerste leesliefde en die daarna, van bed naar klas hop, van la naar papiertjes, van thuis naar de wereld, zie ik haar ogen al groter worden. Wat mooi, stamelt ze af en toe. Ze wil naar huis, zegt ze, om te ervaren wat het is om een boek te lezen.

Ik ben haar betovergrootmoeder en daar weer de moeder van, ik ben niet opgetrokken uit papier maar uit craquelé.

Ik denk: het wordt te veel. Echt, ik denk het zelf al. Ik zeg graag van mezelf dat ik niet zo’n prater ben. Dus houd ik even stil, maar dan vraagt ze weer iets. Hoe het dan precies ging, met dat lezen. Ik heb rode wangen, ik moet erna naar huis om te gaan liggen. Een paar dagen later krijg ik een mailtje. Of ik mijn goedkeuring wil geven aan de audio-opname, dat er niet zo veel ruimte was. Ik luister en hoor mezelf een auteursnaam en een titel zeggen. Niet meer dan dat. Is prima, mail ik terug.