Een facet van het lijden is de schaamte.

De vrouwelijke chirurg moet op een bijzonder vervelende plek bij mij iets weghalen.

Het is niet de schaamte voor mijn geslachtsdelen, het is ook niet de schaamte voor mijn vette lichaam, het is evenmin de schaamte voor mijn pijn, het is de schaamte voor mijn doodsangst.

Die snoert me de mond waardoor ik wel zou willen huilen als een kind; en ik zou me inderdaad aan iets willen vasthouden, en zelf ook graag willen worden vastgehouden, maar dat kan en mag allemaal niet.

Van wie niet?

Van mij niet!

Ik lijd.

Zoals het hier staat, lijkt het woord te zwaar en te onhandig. En zodra ik die twee woorden uitspreek, of opschrijf, voel ik me er schuldig over. Ik lijd, maar anderen lijden meer. Daarom zou ik het niet moeten gebruiken. En dat kleurt ook weer mijn schaamte.

Ik weet niet wat de zin van het lijden is, behalve dat het me nederig maakt. Wie lijdt ervaart hoe zinloos het bestaan is; je ambities worden belachelijke fabeldieren; en datgene waar je met genoegen op zou kunnen en moeten terugkijken, blijken onafgemaakte zinnen en slordige verhaalfragmenten te zijn.

Het licht schijnt alleen op je falen.

‘Godallemachtig wat ben je zwaar op de hand. Ik zal je wat filmpjes doorsturen.’

Wanneer ben je gerechtigd te lijden?

Natuurlijk, bij ziekte. En eigenlijk alleen bij dodelijke ziekte. Maar wanneer verder?

De chirurg komt binnen en stelt me ten dele gerust

Bij dood van dierbaren. Er zijn dierbaren die mogen niet sterven, want dan zou ik niet meer goed weten waar ik levensmoed vandaan zou moeten halen. Dan lijd ik. Maar is dat niet karakterloos?

Ik ken mensen die dierbaren zijn verloren bij de MH17-ramp. Ze vertelden over het peilloze verdriet dat huist in een gebied waar niks meer bestaat, ook geen taal. Ze spraken zelfs over momenten waarin ze hun verdriet ‘kwijt’ waren. Ze waren niet meer in staat ook maar iets te voelen. Als ik vroeg of lijden zin had, werden ze kwaad. De vraag alleen al vonden ze beledigend.

De chirurg komt binnen en stelt me ten dele gerust.

Ik krijg medicijnen en leefregels.

Naarmate de jaren verstrijken slik ik steeds meer medicijnen en leefregels. Het voelt of ik een beest ben dat gedomesticeerd moet worden.

Op de doorgestuurde filmpjes spelen mijn kleinkinderen in een badje.

Gave lichaampjes. Ik zeg tegen hun moeder maar niet dat ik vaak aan hun toekomst denk en dan ook een verstikkende angst kan hebben. Worden ze wel gelukkig? Zijn ze niet te veel door mij erfelijk belast? Verdomme, de noodlotsgedachten verdwijnen niet uit m’n hoofd. Maar ik heb dat zelfs al wanneer ik mijn nieuwe hond uitlaat. Ik zie hem steeds onder een auto komen omdat hij zo dom is, maar ik kan niet altijd voor hem denken. Als ik dat doe, kom ik zelf onder een auto.

Wanneer de filmpjes zijn afgelopen, piept mijn telefoon nog eens.

Er is weer een klasgenoot overleden.

Mario. Enorm mee gelachen. Wat een humor had hij. Menno, lees ik, zal kaddisj voor hem zeggen. Mario heeft geleden. Ik wil het me niet voorstellen. Ik kijk nog maar eens naar de filmpjes van mijn kleinkinderen en probeer niet aan de dood te denken.

Maar dat lukt niet.

Wie aan de dood denkt, ziet zijn eigen mislukkingen in de schijnwerpers staan en dat is wat de keel dichtsnoert van angst.

Wie niet aan de dood denkt, is een domoor.

‘Zal ik langskomen met ijsjes?’ vraag ik.
‘Nou, we proberen ze wat gezonder te laten eten en ik heb het gevoel dat ze al de hele dag zitten te snoepen.’
‘Ik ben voorlopig genezen’, zeg ik.
‘Mooi. Als je langs Albert Heijn komt, kun je dan wat rijst meenemen?’