
Maar dan wel met de nadruk op min of meer.
In elk geval heeft die verteller, een 33-jarige schrijver/dichter uit Brooklyn, kritisch succes beoogd met zijn debuutroman die, net als Lerners debuut Leaving the Atocha Station, verhaalde over een jonge schrijver die ‘gekenmerkt werd door zijn angst betreffende de afstand tussen zijn innerlijke ervaring en zijn sociale zelfpresentatie’.
Bij aanvang van 22.04 dineert de verteller met zijn literair agente, om te vieren dat hij ‘een bedrag van zes cijfers’ ontvangt als voorschot voor zijn tweede boek. Ze eten zeer exclusieve babyinktvissen, en dat klinkt in deze roman zo: ‘We hadden de onmogelijk malse dingen in hun geheel geconsumeerd, het eerste intacte hoofd dat ik ooit tot me had genomen, en zeker van een dier dat zijn hol versiert, dat is waargenomen terwijl hij ingewikkelde spelvormen beoefent.’
Lerners zinnen hebben voelsprieten (of tentakels, zo je wilt): met een bovengemiddeld ontwikkelde tastzin verkennen ze een onzekere wereld, en brengen daar een samenhang in die even toevallig als noodzakelijk is.
Die babyinktvissen, ‘de intelligentste ongewervelde zuigelingen’, zijn in de eerste plaats reëel: eerst leefden ze, toen veranderden ze in de maaltijd van een schrijver en zijn agente. Wanneer die even later over het voormalige spoorviaduct van het High Line Park lopen, is de schrijver plotseling onderhevig aan ‘een opeenvolging van beelden, sensaties, herinneringen en affecten die welbeschouwd niet de [z]ijne waren’. Hij voelt hoe smaak en tastzin samensmelten, hoe er zout in zijn zuignappen wordt gewreven, hoe angst bezit neemt van zijn ledematen. Voor even schuift de werkelijkheid van de inktvis over de zijne, min of meer, want deze verteller, deze bijna-Ben Lerner, is een manipulator van het openlijke soort. ‘Ik meen het wel en ik meen het niet’, zegt hij over deze passage, en dat is precies wat hij in de praktijk brengt, onderzoekt, in de rest van de roman: hoe kun je iets én menen én niet menen? Hoe kun je een waarachtig verhaal vertellen terwijl je doordrongen bent van het feit dat literatuur per definitie een construct is, een niet-werkelijkheid?
Dat er in de wachtkamer van de pediatrische afdeling, waar de verteller enkele maanden voorafgaand aan het etentje plaatsneemt om te vernemen over zijn aangeboren hartafwijking, een reusachtige inktvis op de muur geschilderd staat, beschouwen we dus maar als een noodzakelijk toeval. Het is associatief schrijven, maar niet van het lukrake soort: iedere associatie is onderdeel van het weefsel van de roman, die over heel veel gaat, maar in de eerste plaats een poging is gelijktijdig de potentie van meerdere werkelijkheden invoelbaar te maken. Een groots en in zekere zin onmogelijk streven, niet alleen omdat de mens zozeer in de (chronologische) tijd bestaat dat het haast ondenkbaar is erbuiten te vallen, maar ook omdat de romanvorm zelf niet onbegrensd is.
Toch, in een minder letterlijk maar daarom niet minder wezenlijk opzicht, slaagt de roman wonderwel in zijn poging. Dat heeft te maken met Lerners aanpak: het proces zelf is het uiteindelijke boek geworden, zodat zoektocht en eindresultaat, poging en succes, niet meer van elkaar zijn los te koppelen.
Op verschillende momenten benoemt de verteller expliciet wat hij beoogt met zijn roman. ‘Ik zal me een weg banen van ironie naar oprechtheid in de zinkende stad, een aspirant-Whitman van het kwetsbare netwerk’, schrijft hij op een van de eerste pagina’s. Les één uit al die cursusboeken over romanschrijven: niet expliciteren wat je met een tekst beoogt, show, don’t tell, de lezer moet het zelf invullen, et cetera. Nuttige aanbevelingen, die Ben Lerner volledig aan zijn laars lapt. Niet omdat hij een slechte schrijver is, maar omdat hij een buitengewoon goede is.
Vandaar ook dat het boek probleemloos elke traditionele spanningsboog of plotlijn omzeilt, allerlei zijwegen inslaat tussen Brooklyn en Manhattan, een omweg maakt via een schrijversresidentie in het Texaanse Marfa, om weer terug te keren in New York, waar superstorm Sandy heeft huisgehouden en niet heeft huisgehouden, zodat de stad is opgedeeld in stukken na de storm en stukken waar nooit een storm heeft plaatsgevonden.
De verteller peinst over zijn mogelijke aanstaande vaderschap, zijn hartafwijking, zijn boek. Hij bezoekt Christian Marclay’s fenomenale kunstwerk The Clock, een 24 uur durende filmcollage waarin duizenden filmscènes zo zijn gemonteerd dat ieder tijdstip van de dag wordt weergegeven, in real time, zodat de fictionele tijd precies samenvalt met de werkelijke. Maar zo gemakkelijk is het godzijdank nu ook weer niet. Tijdens de film kijkt de verteller alsnog op zijn telefoon voor de tijd, want ‘hoewel de duur van een werkelijke minuut en die van een minuut uit The Clock mathematisch niet van elkaar te onderscheiden waren, waren het niettemin minuten uit verschillende werelden’.
‘Alles zal zijn zoals het nu is, alleen een beetje anders.’ Dit zinnetje, toegeschreven aan Walter Benjamin, weerklinkt een aantal keer in de roman, als een echo, of een terugkerende regel in een langgerekt gedicht. Het klopt: alles is zoals het was, en toch is het veranderd. Want met 22.04 heeft Lerner een verbazingwekkende, grootse roman geschreven, die klinkt als toekomstmuziek, en die alle zeurpieten over het nakende ‘einde van de roman’ keihard in het gezicht uitlacht.

Ben Lerner: 22.04. Vertaald door Arthur Wevers. Atlas Contact, 300 blz., € 19,95; Vertaling 22.04, € 19,99; e-book, € 14,99
Beeld: Voor even schuift de werkelijkheid van de inktvis over die van de schrijver (Science Photo Library / ANP).