
Vorige week hoorden middelbare scholieren door het hele land of ze geslaagd waren voor hun eindexamen. Ik zat in de trein, en even verderop zat een meisje dat het verlossende telefoontje kreeg. Ze kon niet onmiddellijk bevatten wat ze hoorde, hetgeen met een heftige ontkenning van haar kant gepaard ging. Het was niet waar, de ander kon het niet menen, dit werd ongeveer zes keer in allerlei subtiele varianten herhaald en op een consequent gilniveau. Natuurlijk, lankmoedigheid alom van haar medereizigers. We zijn daar allemaal geweest, of in die buurt. Daarna gebeurde er dit: ze ging een aantal intimi op de hoogte brengen van het heuglijke nieuws. I n t i m i, jawel. Ze pleegde drie keer exact hetzelfde telefoontje. Je mag het tegen niemand zeggen, daar begon het steeds mee. Je mag het tegen niemand zeggen. Ze zei het niet, ze fluisterde het niet, ze gilde het. Tegen niemand zeggen. Het moet een verrassing blijven. Ze herhaalde dit in alle drie de gesprekken toch zeker wel een keer of vijf.
Niemand mag het weten! schreeuwde ze door de coupé.
Het was obsceen, niet te tolereren, het was grotesk. Het kwam in de buurt van mijn literair program, van wat ik wil op papier. De hele wereld ongevraagd penetreren met iets wat niet doorverteld mag worden.
Er zit een ik in mijn hoofd, het is een streng ik, ze is er al zo lang dat ik haar bijna kan visualiseren. Soms neemt ze de stem en de gedaante aan van iemand in mijn omgeving, maar over het algemeen heeft ze haar eigen stem, haar eigen register ook, en al naar gelang de situatie, het tijdstip van de dag, of ze al dan niet uitgeslapen is, zegt ze het in het Nederlands of in het Engels, harder of zachter, ze zegt: en wie denk jij dat je bent, of ze zegt who the fuck are you.
Op zich een mooie filosofische vraagstelling, maar ik geloof niet dat die ik die mij voortdurend voor de voeten loopt uit is op een potje filosoferen. Eigenlijk wil ze gewoon dat ik mijn mond houd, dat wil zeggen: dat wil ze vooral als ik dreig het woordje ‘ik’ te gebruiken, mezelf in stelling te brengen, op welke manier dan ook.
Voor iemand die zo verlegen is als ik is verlegenheid een uitkomst, zei Judith Herzberg in een interview, en zoiets geldt voor mij en mijn ik ook. We proberen elkaar de mond te snoeren, zodat het ik dat uiteindelijk het woord neemt in mijn stukken eigenlijk ik niet meer ben. Ik openbaar mezelf niet, ik doe niet aan hartenkreten, ik geef niet eens mijn mening, ik ben alleen maar bezig met het rangschikken van materiaal, ik probeer daar zo veel mogelijk druk op te zetten en dan is het inzetten van een ik een uitkomst. Soms.
Ik wist eigenlijk al heel lang dat ik er nu eens goed voor wilde gaan zitten om het levenslange gevecht met het strenge ik eens en voor altijd onder woorden te brengen, in de hoop dat ik er dan een punt achter kan zetten. Weer iets beschreven, klaar, het is gezien, het is doorgedacht, op afstand geplaatst. Zo gaat het immers altijd. Ik schrijf om geschreven te hebben, verklaarde Patricia de Martelaere. Zoiets is het ja. Ik schrijf om ergens klaar mee te zijn, voorgoed er het zwijgen toe te kunnen doen. In die zin is het te vergelijken met het bijhouden van een dagboek, die permanente dialoog tussen het feitelijke ik en het evaluerende ik. Ik weet niet goed wat er gebeurd is als ik het niet heb beschreven, ik weet niet wat ik denk zolang ik het niet op schrift heb gezet, misschien besta ik wel niet zonder dat ik schrijf. Door middel van het schrijven voorzie ik mezelf van een absoluut standpunt, zoals je in een dagboek je leven herschrijft tot een verhaal.
De urgentie groeide, om nu eindelijk over dat ik te schrijven, want ik begon genoeg te krijgen merkte ik van het jarenlange rondzeulen met mijn ik. Blijkbaar heb ik onwillekeurig toch gedacht dat mijn leven parallel liep aan een soort verbeteringstraject, dat aan het einde van de tunnel een glorieus ik op me zou staan te wachten. Als ik maar hard genoeg werkte zou ik dat ik kunnen verdienen, het ik dat eindelijk zou samenvallen met mezelf. Tot die tijd moest ik me verhullen, me in de oude Grieken verdiepen, bejaarden naar het toilet helpen, minstens zes jaar lang geen enkel ‘ik’ gebruiken in mijn stukken. Ik heb toch al de pech niet over economie te schrijven, niet over de situatie in het Midden-Oosten, niet over internationalisering en globalisering ook al valt daar nog wel een draai aan te geven. De combinatie van mijn natuurlijk territorium met ‘ik’ is vragen om problemen, afgeserveerd te worden richting huis-tuin-en-keuken, mien-weet-raad, mens gevoel. Jarenlang heb ik mezelf groter gemaakt door me te verhullen als een instituut, een nogal vreemde exercitie van zelfbestraffing, want ik begin zelf acuut te gapen als het op instituten aankomt.
Bij anderen ben ik juist altijd op zoek naar het ik, hoe persoonlijker hoe beter. Ik vind het geen probleem als een columnist over zijn kat schrijft, ik vind dat vaak juist wel interessant, er kan een hoop moraal schuilgaan in de omgang met een kat, het is maar net welk discours wordt aangesneden. Bij mij gaat het licht pas uit als iemand het over zijn man heeft, of vrouw, over zijn vriend of zijn – braak – lief. Ik wil een allenig ik ontmoeten, niet verschanst, ik wil alles weten zonder dat ik het persoonlijk leven krijg uitgeserveerd. Fransen hebben het mooie woord vécu: ervaren, aan den lijve ondervonden. Voor mezelf en voor anderen stel ik als eis dat ze hun eigen werkelijkheid hun scenario in trekken. Niet afgaan op de dingen die anderen hebben gezien, maar die ze zelf hebben gezien. Als je het niet meer weet, schijnt Martin Bril te hebben gezegd, schrijf dan gewoon over je vrouw, of je hond, iets nabijs. Vooral dat ‘gewoon’ is bedrieglijk, want die nabijheid moet je maar net kunnen vatten. Maar goh, Martin Bril.
Het is niet eens zozeer een stem uit het ondermaanse die nu tot mij spreekt, maar eigenlijk ook wel een stem uit een verloren tijd, een onschuldige era. Het Nederland waardoor hij reisde, in zijn V-o-l-v-o, bestaat niet meer, misschien staan die koeien daar nog wel te grazen, maar je kunt ze bijna niet meer zien, er staan te veel stukjesschrijvers voor.
Ik ben geen cultuurpessimist, ik wil het in ieder geval niet zijn, kan niet echt geloven dat de dingen erger worden, alles was altijd al erg, alleen zag het er toen anders uit. Toch lijkt het, en tja, je leeft nu eenmaal in de tijd waarin je leeft, alsof de werkelijkheid zich iedere dag wéér bonter aandient, schreeuwender, als in een nachtmerrieschilderij van James Ensor. De gezichten verwrongen zo dichtbij komen ze, de monden zo wijd open gesperd dat ze in een kramp blijven steken, het volume staat op maximaal. Er is een polonaise gaande die nooit meer ophoudt, een grande parade van schrijvende ikken. Hun moeder gaat dood, hun libido sterft af, ze zijn in verwachting, ze slikken de pil niet meer, ze komen niet meer spetterend klaar, of juist wel, ze drinken niet meer, ze gaan zelf dood.
Ik wil eruit stappen, uit die polonaise, al klinkt dat nu wel erg dramatisch. En dat terwijl ik zo ijverig op weg was naar dat glorieuze, verdiende ik aan het eind van de tunnel. Kan ik mezelf niet meer zien? Of heb ik zozeer genoeg van het exhibitionistische ik van anderen dat ik ook genoeg krijg van mezelf?
Iemand die ik vorige week bij een lezing ontmoette, stuurt me haar prille schrijfsels toe. Of ik er eens naar wil kijken. Haar eerste stukje is het typische eerste stukje van iemand die haar schrijvende ik bezig ziet. En waar denk jij jouw pennetje dan wel niet allemaal aan te gaan wagen? Het staat er niet letterlijk, maar ik lees het tussen haar regels vol zelfreflectie door. Het is op zich een goeie huiver, een huiver waar je doorheen moet, maar je moet er de lezer niet mee lastigvallen. Dat schrijf ik haar terug. Dat je de kunstmatigheid van het schrijfproces van je af moet schudden, het als een gegeven accepteren. Het is alsof je de eerste keer je cv opstelt, en denkt van je geboortedatum nog iets leuks te moeten maken. Maar dat je daarmee de lezer niet moet opzadelen. Niet zeggen hoe moeilijk het is je woorden te kiezen. En wat een aansteller je wel niet bent. Dat je ook honderd andere dingen had kunnen schrijven. Niet zeggen dat je in een crisis belandt, maar accepteren dat als je iets schrijft je in een crisis belandt en daar toch maar je mond over houden. Schrijven is een metier, door Annie Dillard, Amerikaans schrijfster en essayiste, oud-Pulitzer Prize-winnares, trefzeker en rustig omschreven in haar The Writing Life: ‘Als je schrijft, leg je woorden op volgorde. Die lijn van woorden is je pikhouweel, je beitel, je scalpel. Je maakt er een pad mee vrij. Al gauw bevind je je op geheel nieuw terrein. Is het een doodlopend pad, of heb je het echte onderwerp te pakken? Dat weet je morgen, of volgend jaar rond deze tijd.’
Ik en ik, wat is het probleem eigenlijk?
The London Review of Books kondigt een essay aan van Ben Lerner: On Poetry and Why I Dislike It. Ik kan niet wachten het te gaan lezen, juist vanwege het Ik van Ben Lerner.
In een essay van Jenny Diski lees ik dat haar redacteur haar aanmoedigde niet te pretenderen op meer afstand te staan van haar ik dan ze in feite staat.
Ik hoor het geklepper van de brievenbus, altijd een hoopvol stemmend geluid, bovendien kan ik dan even weg van het beeldscherm waarin ik mijn eigen fronsende hoofd nu al te lang weerspiegeld zie, de was die draait, de katten hebben hun eten, ik heb al geluncht, een hele vroege lunch was dat, ik moet nu gewoon even doorschrijven, zitten blijven, ik mag niet gaan twitteren over de nieuwe Proust-vertaling, over de recensie die daarvan verscheen in de krant, best een genuanceerd verhaal, maar de vertalers zijn in woede ontstoken, zijn vertalers gevoeliger dan schrijvers? Nóg gevoeliger? Het is zo verleidelijk om hier langer over na te denken, het lijkt een kwestie waar ik zomaar wat over zou kunnen schrijven, over scheppen en herscheppen, dienen en creëren, ze hebben twee jaar over hun vertaling gedaan, schrijven ze in hun verdediging. Alsof dat iets zou zeggen, alsof het iets zegt dat ik hier nu al zo lang tegen mijn spiegelbeeld zit aan te kijken, gelukkig, de brievenbus hij kleppert, hij belooft verlossing.
Dit is wat de postbode mij brengt. Het klinkt misschien bedacht, alsof ik het erom doe, maar ik krijg zo’n vijf boeken per dag opgestuurd, uitgevers hopen dat ik er wat over ga schrijven. De oogst van vandaag:
– een boek van een politicus die een brief schrijft aan zijn dochter
– een boek van een liedjesschrijver die terugblikt op de demonen uit zijn jeugd
– een boek van een oud-soldaat over zijn ervaringen in Irak
– een roman van een voormalige Londense chefkok over een chefkok in Londen, Chop chop heet ’t boek
– de aankondiging van een debuutroman van een jonge actrice over een jong meisje op de toneelschool; titel van deze roman: Wie ik aan het zijn was
Wie ik aan het zijn was; titel en auteursportret lachen mij en mijn strenge ik uit: bontmuts, naakte schouderpartij.
Deze boeken, zijn het eigenlijk wel boeken? Zijn het niet eerder schreeuwen om aandacht, openbare biechten, smeekbedes om vergiffenis, pogingen tot genoegdoening, geproduceerd door mensen die hun bestaan gerechtvaardigd willen zien? Natuurlijk, iedereen wil worden gezien, gekend, gefeliciteerd, vergeven, en ik ben geneigd te denken: er zijn ergere manieren om je bestaan bevestigd te zien willen worden dan door het schrijven van een boek. Maar lijkt het nu zo, of is het écht zo dat de stap van het feitelijke ik, het onomwonden ik zal ik maar zeggen, naar het even onomwonden opnoteren van het persoonlijk beleefde almaar kleiner wordt? Zo klein, dat ik inmiddels geneigd ben te denken dat er heel veel dingen mínder erg zijn dan het schrijven van een boek. Verdiep je in de Grieken, breng bejaarden naar het toilet, gebruik de komende minstens zes jaar geen enkele keer ‘ik’ in welk stuk dan ook.
Of hang een advies van Annie Dillard boven je bureau: ‘Schrijf over de winter in de zomer.’
Een stelletje amateurs is het natuurlijk, nepschrijvers, geaaid en gepamperd in een tijdperk waarin je hoogst particuliere confidenties op honderdduizend manieren gehoord en geliked kunnen worden, maar waarin de ouderwetse materialiteit van een boek kennelijk toch nog steeds als het hoogste goed geldt.
Hè hè, het hoge woord is eruit: amateurs.
De Amerikaanse essayiste Leslie Jamison, die zich toch een tamelijk zachtmoedig schrijver betoont in haar onlangs ook in Nederlandse vertaling verschenen bundel Examens in empathie, is er tamelijk kort over in een essay dat onlangs in The Atlantic verscheen onder de titel Enough of Me. Jamison benoemt het hedendaagse tijdperk van eindeloze self-exposure als een vruchtbaar klimaat voor een bepaald soort quasi-schrijverschap. We worden aangemoedigd onze baby’s te laten zien op Facebook, onze geestigheid te showen op Twitter, stillevens van onze ontbijtjes te maken op Instagram. De volgende stap, van blog naar boek, van confessie naar column, is niet zo groot meer. Kenmerkend voor amateurs vindt zij dat ze niet alleen óver zichzelf schrijven maar ook nog eens vóór zichzelf. Bij-effect is de devaluatie van autobiografisch schrijven, van oudsher toch een respectabel literair genre. De memoir, het essay, de column, ze gaan aan eigenpijperij ten onder.
Jamison formuleert het net even anders, maar ik geloof wel dat ze dat bedoelt. Ze geeft in haar stuk voorbeelden van hedendaagse Amerikaanse essayisten die van de weeromstuit willen benadrukken hoe ver verwijderd ze zijn van het alomtegenwoordige bekentenisproza. Sarah Manguso bijvoorbeeld, van wie net het bizarre Ongoingness is verschenen, een dagboekachtig commentaar op het schrijven van een dagboek en tegelijkertijd een proclamatie van het einde van het dagboek. Dit schrijft ze op de eerste pagina:
‘Vijfentwintig jaar geleden begon ik een dagboek bij te houden. Het is 800.000 woorden lang.
Ik wilde niets verliezen. Dat was mijn voornaamste probleem. Ik kon niet het einde van een dag onder ogen komen zonder vast te hebben gelegd wat er allemaal was gebeurd.
Ik schreef over mezelf zodat ik niet verlamd zou raken door herkauwen – zodat ik kon ophouden met denken over wat er was gebeurd en wat ermee was gedaan.
Meer nog, ik schreef zodat ik kon zeggen dat ik echt aandacht had voor de dingen. Ervaren op zich was niet genoeg. Het dagboek was mijn voorzorgsmaatregel tegen wakker worden aan het eind van mijn leven en beseffen dat ik het gemist had.
Me het leven voorstellen zonder het dagboek, zelfs een week zonder, veroorzaakte een paniekerig gevoel dat ik dan net zo goed dood kon zijn.’
Het is even wennen aan de ingedikte vorm die Manguso heeft gekozen om het proces van het vertellen van het eigen leven te becommentariëren in plaats van het dagboek zelf te citeren, maar de zeggingskracht is er uiteindelijk des te groter door. Het schrijven vanuit een ik kan juist een manier zijn om te abstraheren van de eigen ervaring. Het leven is niet persoonlijk, het leven is grof materiaal. Iedere schrijver heeft competing selves in zich, schrijft Jamison. Het zelf dat in de wereld staat, en het zelf dat de wereld vormgeeft. Met het aan het papier toevertrouwen van ‘echt gebeurd’ heeft het schrijfproces niet van doen, wel met het op volgorde leggen van woorden, het rangschikken van materiaal, het uitzetten van een pad.
Waar het om gaat, en daarvoor hoef ik nu niet al die Amerikanen die Jamison noemt de revue te laten passeren, maar hoef ik alleen maar te kijken naar de boeken die genomineerd zijn voor de Jan Hanlo Essayprijs, is dat het literaire essay ontstaat waar persoonlijk en artificieel hand in hand gaan. Het ‘ik’ in deze essays is een gecreëerd persona. Het verhaal schrijft zich immers nooit vanzelf. Misschien is het ‘ik’ in nonfictie wel een leugenachtiger ik, vanwege de suggestie dat het schrijvende en het echte ik samenvallen. Om een persona te creëren vanuit een niet-vermomd zelf is niet eenvoudig. Een roman of een gedicht levert verzonnen personages of stemmen die surrogaat zijn voor de schrijver. Alles kan de schrijver kwijt in dat surrogaat: ongepaste verlangens, ongemakkelijkheden. De ‘ik’ in een essay ligt op de sofa en plein public.
Het zal vast niet met dat soort moderne schroom te maken hebben gehad, maar feit is dat oer-essayist Michel de Montaigne pas in de tweede versie van zijn essays een ‘ik’ introduceerde. De kunst van het essay is uiteindelijk de balans zien te bewaren tussen het ik en het verhaal, de scalpel zijn werk laten doen. Het therapeutische proza, het exhibitionisme, de bekentenisliteratuur, het naakte narcisme, de zwaartekracht van het solipsisme, het ligt allemaal op de loer. En gewoon, de trivialiteit. ‘Ik’ leidt tot het aller-irritantste, en het allermooiste. Zonder ‘ik’ zouden de essays van Montaigne het niet tot op de dag van vandaag hebben overleefd. Maar hij deed er ook wel een tijdje over om dat ‘ik’ te verdienen. Zeker wel een jaar of zes waarin hij zich in de oude Grieken verdiepte, bejaarden naar het toilet hielp, ieder ik vermeed.
Dit is de tekst van de lezing die Marja Pruis vorige week uitsprak bij de uitreiking van de Jan Hanlo Essayprijzen