Twee jaar geleden stond Alexis de Roode met zijn debuut tussen de vier genomineerden voor de Buddingh’-prijs. De prijs ging naar Willem Thies. Over de eersteling van De Roode, Geef mij een wonder, schreef de jury: ‘Absurde humor is een drijvende kracht in de poëzie van De Roode. Grotesk en met verve speelt hij met taal.’ Ook mij kon die bundel wel bekoren. De gedichten toonden bewustzijn van traditie en vorm, maar hadden iets onhandigs soms en konden in hun schijnbare onbezonnenheid ontroerend zijn. En geestig, door de vaak onverwachte wendingen:
Ikzelf ben nu al over de dertig
en mijn zus is twee jaar ouder.
Wie kan zich nog heugen
dat vrouwen van ribben en mannen
van modder werden gemaakt?
Nu is er dan een tweede bundel, Stad en land. In een begeleidend schrijven verwijst De Roodes uitgeverij naar de Verenigde Naties, die stellen dat heden ten dage wereldwijd meer mensen in de stad wonen dan op het platteland. Het Poetry International Festival Rotterdam heeft dit VN-rapport zelfs aangegrepen om er in juni een heel festival omheen te organiseren. Een actueel thema dus, ‘stad en land’, een thema ook dat meer schrijvers beroert dan De Roode alleen. Met in de voorhoede Willem van Toorn, die lyrisch en prozaïsch ten strijde trekt tegen de verrommeling van het landschap, H.H. ter Balkt met zijn met twee benen in de aarde gewortelde gedichten, en dichters als Maria Barnas of Peter van Lier. De Roode vond zijn inspiratie meer bij klassiekers als Paul van Ostaijen – die ook al in zijn debuut een prominente plaats innam – en Hendrik Marsman, zo is te lezen in de verantwoording.
Stad en land, de titel is open en algemeen. De lezer krijgt alle ruimte om zelf een stad te bouwen of zich een eigen landschap in te beelden in de drie afdelingen waaruit deze bundel bestaat: Mens, Stad en Land, waarvan de stad de grootste is – de verhoudingen uit het VN-rapport weerspiegelen zich.
Met het openingsgedicht De menselijke maat laat De Roode zien wat hij in huis heeft. Er wordt een spel gespeeld met letterlijke en figuurlijke betekenissen, waarbij verschillende registers worden opengetrokken. Laconiek en zakelijk bijna worden menselijke lengte, breedte en hoogte meegedeeld, dood past hij ‘in een kubus met ribben/ van 45 centimeter’. Maar in zijn geest is hij groter dan de aarde:
Kijk, in de holte van zijn voet
nestelt zich een bolletje,
bespikkeld met steden,
met pluizig groen en
zeeën en hemels
eraan vastgeplakt.
Van zakelijk naar lyrisch, van beklemmend naar groots, van dood naar levend, niet alleen de toon, ook de sprongen doen denken aan de eerdere gedichten. En hoewel Stad en land onmiskenbaar sterke passages bevat en kolderieke strofes en intrigerende verwijzingen naar mythologie, religie en literatuur, worden de verwachtingen die het openingsgedicht wekken, niet geheel ingelost.
Zo wordt in afdeling twee ‘De stad’ gebaard, een mooie dochter wier lieflijkheid een stoet vrijers aantrekt. De hedendaagse verstedelijking als een ‘monsterlijk wezen’, met ‘honderd ogen en duizend armen./ We zijn bang voor haar honger’. Ook De Roode is bang voor de vraatzucht van de stad. Hij lijkt zich sterk te maken voor behoud van het oude en tegen het nieuwe. De inrichters van het nieuwe land, de ‘toparchitecten’, krijgen er van hem van langs – je zou denken: beter dat vakmensen de zaak een beetje inrichten dan amateurbouwers. Maar dat zijn bijzaken, waar het om gaat is dit: de oningevulde stad uit de titel krijgt in de poëzie maar geen contouren. Ik ruik ’m niet, zie ’m niet, hoor ’m niet. We lezen allerhande taferelen die zich afspelen in de stad, van een middeleeuwse markt tot een doordeweekse kroegpsychose, van reclame voor nieuwe wijken tot een ode aan de supermarkt Lidl, maar vaak denk je: ik las het al eens.
Een pastiche op Marsmans Denkend aan Holland bijvoorbeeld, nu stroomt er dan asfalt door de rivieren en staan er flatgebouwen in plaats van populieren. Of het vers voor de eerste beuk van de laan – een lieflijk en ook wrang gedicht, beetje melancholisch, maar voorspelbaar. Of Rivier, dat ook typografisch over de bladzijde stroomt. Waar De Roode in zijn debuut patent op leek te hebben, gebeurt in Stad en land maar zelden: om de hoek ligt vrijwel nooit een onverwachte regel verscholen, zelden trekt de dorpsgek of stadsjunk een scheve bek. Het is netjes en geordend, alsof we ons niet in de echte grote stad bevinden, maar op een Vinexlocatie.
In de laatste afdeling begeven we ons weer naar het land. Die richting wordt ingeslagen met een gedicht waarvan de humor aan mij niet besteed is: ‘Waar vindt men zo veel ledematen/ als in het vrije veld?/ Een rompje. Een hoofd./ Een plastic zak met ingewanden’. Via de ‘witte route’ aan het slot van dit gedicht (ik stel mij zo’n anwb-wandelroute voor) zijn we meegenomen naar de witte kamer van Kouwenaar. Het is alsof het wit van deze kamer – lees ook totaal witte kamer – het hoofd leeg moet maken. Of, om met Van Ostaijen te spreken: ‘Ik wil naakt zijn en opnieuw beginnen’. Om de natuur als voor het eerst te aanschouwen. De zon te zien schijnen. Omhelsd te worden door de lucht. Om deelgenoot te worden en als de monniken, die we herhaaldelijk treffen, het ritme te volgen van dag en nacht?
Maar zoals de stad geen stad wordt, zo raakt ook dat land niet in bloei. In Retorisch gedicht schrijft De Roode: ‘Ja, ik doe een beroep op u!/ Geniet van mijn bos.// Geloof mij toch./ Hier. Een bos./ Kamelen Vogels. Ik’.
Ik had best willen genieten in dat bos. Verheugde mij juist op kamelen tussen bomen.
Maar tussen de mensen, de stad en dit land op papier, miste ik het leven. Jammer, want De Roode kan heus wat.