Op een maandagochtend in de zomer van 2002 reed een taxi mij en een Paraguayaanse dichter naar vliegveld José María Córdova. Toen we uitstapten, pakte de chauffeur mijn hand en zei: ‘Alsjeblieft, kom terug. Kom terug, alsjeblieft.’ Ik zei dat ik terug zou komen, absoluut. Ik kon nauwelijks ademhalen.
Zes jaar later, op 4 juli, reis ik niet via Madrid en Bogotá, maar via Panama, een heel stuk eenvoudiger. Ik reis samen met Bas Kwakman, directeur van Poetry International Rotterdam. Naast ons zit een Panamese jongen, Luis, die aan het lezen is, met ook een dik woordenboek op schoot. Hij vraagt naar de rol van het koninklijk huis en vertelt dat hij acht maanden geleden voor het eerst een boek las. Hij maakte vroeger olieschepen schoon in het Panamakanaal. Het vliegtuig snuffelt aan de landingsbaan, gaat dan plotseling weer omhoog, maar landt een paar minuten later alsnog. Iets drinken in een mooie lage ruimte. De volgende vlucht is een fluitje van een cent.
We komen vlot door de controles, terwijl ik Bas nog zo heb verzekerd dat reizen met mij geheid goed is voor oponthoud. Vrijdagavond en al laat. Twee jongens van het festival wachten ons op. Ik ken Johny van de vorige keer. We stappen in de auto, een uurtje rijden nog, de Valle de Aburrá in, het is een beetje mistig. Ik herken onderweg nu en dan iets, een restaurant, een kruising. Ik herinner me geuren, ik herinner me bochten, ik herinner me het verlangen naar de eerste glimp van Medellín in de diepte. Glinsterend, zinderend. Ik voel me moe en compleet op mijn gemak. Bomen, verkeer, geluid, verlichting, Hotel Nutibara, Luis Eduardo, Gabriel Jaime, we omarmen elkaar, ontroering… Na een paar biertjes lig ik op bed, mijn kamer is op de negende verdieping, de muziek van de discotheken, het geclaxonneer van auto’s, het schreeuwen en fluiten houden me nog tijden wakker.
74 dichters, een stuk of 35 locaties, 130 programma’s. ’s Ochtends zie ik dat ik zes keer moet lezen in Medellín, ook vier keer in Barrancabermeja. Ontbijten en eens buiten kijken – in 2002 werd de dichters nog op het hart gebonden niet alleen de straat op te gaan. Ik ga in de lobby zitten, een paar festivalgezichten die ik ken en vooral gezichten die ik niet ken, jongens en meisjes die deze week voor het festival werken: vertalen, organiseren, presenteren, lezen, vervoeren. Dan het weerzien met Fernando Rendón, de directeur van het festival, die elk jaar hoopte dat ik opnieuw zou komen. Meer omarmingen! En het weerzien met Zolani uit Zuid-Afrika. Enorm plezier. En dan komt Ruth binnen, een Spaanse die ik leerde kennen toen ik deelnam aan festivals in Melbourne, ze studeerde daar, tegenwoordig studeert ze in Barcelona, we schrijven elkaar regelmatig, ze is erg benieuwd naar Medellín, ik til haar op.
Alle niet-Spaanstalige dichters krijgen een vaste lezer toegewezen, zodat het publiek overal originelen en vertalingen kan horen… mannen een man, vrouwen een vrouw. De vorige keer was mijn lezer Víctor Raúl, ook met hem ben ik altijd blijven schrijven, hij is filosoof, dichter, essayist en rockmuzikant. Nu is mijn lezer Juan Diego, ook een prima gozer. Luis Eduardo komt me zeggen dat Marcela de vertalingen van de Filippijnse leest. Meer koffie, biertjes, handen schudden, grappen maken, kletsen, vertellen waar Delft ligt – roken geen probleem. Bas en ik hebben allebei pesos nodig. Een meisje loopt ons naar een bewaakte geldautomaat, enkele blokken verderop, heel zorgzaam. Maar twee meter buiten het hotel is een onbewaakte die ik in het vervolg gebruik. ’s Middags in bussen naar Cerro Nutibara voor de opening van het festival in het openluchttheater. Ondertussen leren Bas en ik een Nederlander kennen, Gerard Martin, die op dit moment in Medellín woont en bezig is aan een boek over de stad en haar transitie, zeer intrigerend.
Kijk, dit festival is droom en werkelijkheid, nieuwsgierigheid en verlangen, intensiteit en hoop, aandacht en dankbaarheid, vertrouwen en zintuigen. De hoeveelheden publiek die het trekt zijn bijkans onvoorstelbaar en de sfeer bij de lezingen is in staat om je eventuele ideeën omtrent taal te veranderen. De pakweg twaalfduizend toehoorders bij de opening blijven gewoon zitten wanneer de regen met bakken uit de hemel komt, hullen zich in beschikbaar plastic of steken paraplu’s op. Toespraken van Rendón en van de burgemeester van Medellín, ook Bas zegt woorden. Dan enkele dichters. Als laatste de Spaanse dichter Marcos Ana, 88 jaar, die van 1939 tot 1962 om politieke redenen in de gevangenis zat – hij wordt stormachtig toegejuicht. Moet een toegift geven, en nog een, zijn naam wordt gescandeerd. Popster of sportheld of… Daags erna verschijnt in een kleine plaatselijke krant een artikeltje waarin het festival (de directeur voorop) verdacht wordt gemaakt. Er zou bij de organisatie een sympathie voor de Farc zijn, er zou op z’n minst niet openlijk afstand van de Farc zijn genomen.
Ik lees zondagmiddag met vier anderen in het Museo de Antioquia, niks meer dan Plaza Botero oversteken. Maandagochtend eerst met drie anderen in de Fundación Universitaria Bellas Artes, kwartiertje lopen, maandagavond in het Pequeño Teatro, ook een kwartier lopen. Dinsdagavond met vier anderen in Parque Lleras (El Poblado), half uur rijden, de Koreaanse dichter die een paar uur eerder arriveerde met een heuse delegatie is er ook, net als een cameraploeg van The Washington Post. Vrijdagavond met twee anderen in het Centro Comunitario van Barrio San Pío, half uur rijden. En woensdag met vier anderen op het vliegtuig naar – via Bogotá – Barrancabermeja.
Oh mucho calor, zegt iedereen bij het horen van onze bestemming. Mucho calooor… oef, geweldig warm en vochtig. Barrancabermeja aan de Magdalena, belangrijkste stad van de Colombiaanse olieraffinage, stad bekend om haar sociale strijdbaarheid en stad waar de paramilitairen nog steeds actief zijn. Cubaan, Dominicaanse, Duitser, Boliviaan en ik, we worden vervoerd in de kogelvrije auto van een landelijke vakbondsleider, een van zijn drie bodyguards aan het stuur. Krijgen kamers in het hotel voor managers van de raffinaderij, lezen ’s avonds al direct aan de oever van de rivier, de burgemeester is er ook, en schuilen samen met publiek voor de regen. Eten in een gelegenheid die open is waar het maar kan, de bodyguards buiten op wacht. Dan een poging tot slaap, terwijl de airconditioning zoemt en zware oliedampen in mijn kamer draait.
Heb ik ooit gelezen om half zes ’s ochtends voor driehonderd arbeiders van een raffinaderij, aan de poort, ingeleid door een plaatselijke vakbondsman? En dan meteen om half zeven opnieuw, maar dan bij de ingang waar alle dagwerkers zich in een weiland verzamelen, hopend dat ze iets kunnen verdienen? Met weer de toespraken over arbeidssituatie en recht en onrecht? Ik weet nauwelijks of ik droom of niet. Viva, viva! Mannen en vrouwen applaudisseren en roepen en zwaaien, komen op ons af, schudden handen, omhelzen, stralen, bedanken, zeggen dat ze blij zijn en het mooi vonden. Heb ik ooit zulke ogen gezien? We ontbijten iets later bij de Magdalena. Ik krijg een halve meter vis, mojarra frita, en verder rijst, aardappelen, yuca en gefrituurde plakken banaan, patacón. Ik weet minder en minder. Er komt een jongen langsgelopen, hij kijkt op onze tafel, loopt door, draait zich om, komt terug, kijkt, en zegt iets dat ik niet versta. Hij wil de kop van je vis, zegt mijn buurvrouw, ik wil zeggen dat dat goed is, maar de jongen heeft de vis al van mijn bord getild, pakt plakken patacón van andere borden en loopt rustig weg, etend.
Andere dingen. De sfeer in de lobby, met voortdurend dichters die zich verzamelen voor transport naar een locatie, de grappen, de vermoeidheid van weinig slaap, bier, en alle gepraat, de verrukking, sensualiteit. Het bezoek aan Bar Diógenes, met Gerard en John Jaime en Motato en diens vriendin, uitzinnige muziek, dansen op een vierkante meter, lachsalvo’s. Het jongetje van misschien acht jaar dat me na de lezing in het Pequeño Teatro een tekening komt geven, met mij erop en een lucht en een zon, in mijn borst een stralend object, in de kantlijn de woorden ‘un sol resucitado nos habita’ en zijn naam, Mario Alberto. De mannen en vrouwen en jongens en meisjes op straat, ’s avonds, liggend, bedelend, vaak met ogen die ons universum verlaten lijken te hebben. De onwaarschijnlijke inzet van allen die voor het festival werken. Diverse dichters. De jongetjes in Barrio San Pío die niet geloven dat ik daar op straat een gewone sigaret aan het draaien ben en één voor één hun neus in mijn pakje zware stoppen, met een grijns. De jongen die in het hotel met me komt kletsen en na een half uur zegt dat hij me eigenlijk wel graag als vader had willen hebben. Alle handtekeningen die de dichters moeten zetten in programmaboekjes en festivalboeken, op snippers papier.
Bij de slotbijeenkomst, opnieuw in Cerro Nutibara, zijn zo mogelijk nog meer mensen dan bij de opening. Vijf uur lang. Live op televisie. Rappende Wit-Rus en komische Guatemalteek. Alle dichters een gedicht. Sommigen houden erg van de microfoon. Is dit een bijeenkomst van een festival dat is geïnfiltreerd door de Farc, zoals in een tweede artikeltje met zoveel woorden is gezegd? Lijkt me stug. Wie ik ook spreek, niemand spreekt met een greintje enthousiasme over die of die of die groep die bedreigt en verjaagt en ontvoert en moordt. Het hele festival maakt de indruk te drijven op vurig verlangen. Verlangen naar poëzie en verlangen naar een vrede – het verlangen naar meer sociale rechtvaardigheid ook. Het poëziefestival van Medellín doet geen ogen dicht, het opent ze, naar beide kanten.
Ik ga terug.