Het pacifisme is in Nederland (en trouwens in de hele wereld) nooit een dominante politieke overtuiging geweest. Zelfs niet in de jaren twintig, alle rechtse mythologie over de invloed van het ‘gebroken geweertje’ van destijds ten spijt. Die mythologie is te veel eer voor een stroming die altijd marginaal is geweest en die dat misschien wel altijd heeft willen zijn. Pacifistische bevliegingen heeft ons land wel gekend. We danken er zelfs de huisvesting aan van instellingen als het Internationaal Gerechtshof. De belangrijkste bevlieging, die optrad aan het eind van de negentiende eeuw, mondde onder meer uit in de roemruchte Haagse oorlogsrechtverdragen, waarvan het loutere bestaan in pacifistische ogen leek te bewijzen dat een rechtzinnige en moreel superieure overtuiging de loop van de wereldgeschiedenis kon veranderen. Een tweede bevlieging ontstond uit de antimilitaristische acties die floreerden in de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog. Die waren gericht tegen het kolonialisme en tegen bloedige en politiek zinloze veroveringsoorlogen zoals de wereld die nog maar kortgeleden had aanschouwd. Door de opkomst van de Italiaanse en Duitse dictaturen in de jaren dertig verruilden de meeste activisten echter het gebroken geweertje – althans in gedachten – voor een echt geweer. Sommigen voegden de daad bij het woord en vochten in Spanje mee aan de zijde van de Republiek, toen gezapig Nederland nog geen besef had van de fascistische dreiging.

Het feit dat Nederland het in 1940 tegen de Duitsers maar vijf dagen volhield, is niet te wijten aan de duizenden dienstweigeraars van de jaren twintig die niet wilden meewerken aan een nieuwe loopgravenoorlog of aan de geslaagde handtekeningenactie van 1923 tegen een Vlootwet die slechts was bedoeld om de exploitatie van Nederlands-Indië te bestendigen. Die kletsverhalen hebben altijd moeten verdoezelen dat de roemloze nederlaag van mei 1940 was te danken aan de militaire bezuinigingspolitiek van vijf conservatieve kabinetten onder premierschap van de met Duitsland sympathiserende Antirevolutionair Hendricus Colijn. Nog lang na de oorlog schaamden sommige socialisten zich ervoor dat ze het nu juist met die bezuinigingen van Colijn eens waren geweest.

Vlak na de Tweede Wereldoorlog werd een principiële veroordeling van alle vormen van geweld in Nederland nog maar zelden gehoord. Ook Alfred Gustaaf van der Spek, in 1923 geboren in een sdap-nest in Den Haag, had staan juichen toen de Britse bommenwerpers overvlogen op weg naar het Ruhrgebied, Hamburg en Berlijn. Zelfs met de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki had hij aanvankelijk geen moeite. Als student scheikunde bewonderde hij de elegante eenvoud van Robert Oppenheimers schepping. De twijfels rezen pas toen hij in 1947 in Delft een lezing bijwoonde van de theoretisch fysicus Rosenfeld. Die behoorde tot het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers, opgericht door de astronoom en in 1918 uit België gevluchte ‘Vlaams activist’ Marcel Minnaert.

Het Verbond was van mening dat wereldvrede een te belangrijke zaak was om aan de politici over te laten. Waarom uitgerekend wetenschappers beter dan politici in staat waren die vrede te waarborgen, vermeldde de beginselverklaring niet. Het Verbond stond echter wel in een traditie, want de gedachte dat natuurwetenschappers bijzonder politiek gezag genieten omdat ze een nuchter verstand combineren met een onthechte maatschappelijke positie is in pacifistische kringen in de westerse wereld altijd populair geweest. Sommige van hun initiatieven, zoals het Bulletin of Atomic Scientists en de Pugwash-conferenties, bestaan nog altijd.

Voorzover de jonge Van der Spek niet al voor de boodschap ontvankelijk was, werd hij door Rosenfeld overtuigd van het kwaad van alle bewapening en van de economische dynamiek die deze voortdreef: de kapitalistische productiewijze. Net als Minnaert was Rosenfeld in de eerste plaats socialist, niet pacifist, en hij vond dat gewapend verzet tegen onrecht gewettigd was. Rosenfeld was een begenadigd spreker en zijn opvatting dat in laatste instantie niet de mens maar de maatschappelijke structuur het kwaad in de wereld in stand houdt, maakte diepe indruk op Van der Spek. Rosenfelds slotwoord – ‘De wereld zal socialistisch zijn, of ze zal niet zijn’ – is hem altijd bijgebleven. Het veroordeelde hem wel tot een marginaal politiek bestaan, net als alle pacifisten in ons land. Die waren overigens vaker van godsdienstigen huize, terwijl Van der Spek ten diepste seculier was, hetgeen zijn positie binnen de beweging aanvankelijk ook nog eens marginaal maakte.

Toen zowel de christelijke partijen als de pvda zich niet ontvankelijk toonden voor hun pleidooien voor ontwapening en een Derde Weg tussen Oost en West, richtten de pacifisten in arren moede een politiek daklozenberaad op. Daaruit kwam het initiatief voort tot oprichting van een eigen partij, al werd die door sommigen van meet af aan meer als een beweging gezien. Op 26 januari 1957 werd in het Amsterdamse Hotel Krasnapolsky de Pacifistisch-Socialistische Partij opgericht. Daarmee was de psp een van de ‘kleinere nieuwe planeten aan het politieke firmament’, zoals voormalig Trouw-redacteur Jacques Hoek de partij in zijn Politieke geschiedenis van Nederland (1970) genadiglijk betitelt. Het was een eer die de pacifisten deelden met de Staatkundig Gereformeerde Partij van de predikant en collaborateur Kersten (als kamerlid na de oorlog uitgezuiverd) en de als cpn heropgerichte communistische partij. Een jaar later kwam daar nog de Boerenpartij van Hendrik Koekoek bij die op zijn hoogtepunt in 1967 zeven zetels zou trekken.

De psp kenmerkte zich tot zijn opheffing in 1991 door een onverzettelijke linkse beginselpolitiek, gematigd door ludieke actie op straat en in de politieke vergaderzalen alsmede (althans voor de buitenwacht) minstens zo vermakelijke interne twisten. Aanvankelijk werd de partij geleid door Henk Lankhorst, een diepgelovig man, afkomstig uit de vooroorlogse Christelijk-Democratische Unie, een protestants-christelijk partijtje dat in 1926 was ontstaan uit de restanten van de links-pacifistische groeperingen, die zoals gezegd na de Eerste Wereldoorlog als paddestoelen uit de grond waren gerezen en even snel weer weggekwijnd. Lankhorst was een echte pacifist: hij beschouwde zijn overtuiging als een van hogerhand opgelegde morele roeping en gedroeg zich navenant verdraagzaam. Al gauw kreeg hij vanuit de partijgelederen dan ook het verwijt dat hij te zachtaardig was. Hij werd opgevolgd door de leraar Hans Wiebenga en de bioloog Bram van der Lek die harder van leer trokken tegen het kapitalisme en – in het geval van de laatste – de aantasting van het milieu.

Bij de verkiezingen van 1964, in de nasleep van de bouw van de Berlijnse Muur en de Cubaanse rakettencrisis, waarin de grootmachten de wereld tot aan de rand van de nucleaire oorlog hadden gebracht, kreeg de psp maar liefst vier zetels (een aantal dat nadien nooit meer is geëvenaard). Met de opkomst van Provo en de Amsterdamse Kabouterbeweging leek de partij zowaar haar eigen maatschappelijke middenveld te hebben gevonden. Van der Spek, die inmiddels leraar was geworden aan het elitaire Baarns Lyceum, werd in 1963 senator voor de psp. Hij trok al snel de aandacht met zijn vinnige interpellaties op het gebied van buitenlands beleid en defensie, waardoor hij gezichtsbepalend voor de partij zou worden. Maar tegelijk met het electorale succes werd de splijtgeest over de PSP vaardig en als toekomstig partijleider zou Van der Spek daarin een niet gering aandeel hebben.

Het is niet te veel gezegd dat het politieke leven van Fred van der Spek, net als dat van zijn partij, is getekend door strijd. Maar dan wel de strijd tegen geestverwanten, want daarin is in pacifistisch-socialistische kring door de jaren heen meer energie gestoken dan in de strijd tegen het militarisme, het kapitalisme en de onderdrukking van de vrouw, de homo, de kraker en de fietser bij elkaar. De psp’ers van het eerste uur vochten elkaar geregeld de tent uit, terwijl uitgetreden communisten, vredesactivisten, hippies, trotskisten en later ook feministen en krakers zich juist groepsgewijs toegang trachtten te verschaffen tot het linkse bolwerk.

Van der Spek blonk vooral uit in het laten afketsen van diverse vormen van linkse samenwerking, zoals het Progressief Akkoord (met ppr en pvda) in 1970 en het platform Keerpunt ’72 (met ppr, pvda en d’66). Zelfs met de cpn wilde het niet boteren, of misschien moet je zeggen: juist met de cpn, omdat die qua doelstelling (volledige nationalisering van de productie, uittreden uit de Navo en wat dies meer zij) het dichtst bij de psp stond. Van der Spek trachtte de onvermijdelijke samenwerking met cpn en ppr in de jaren tachtig, toen de psp ondanks de succesvolle demonstraties tegen de plaatsing van 48 Amerikaanse kruisraketten op Nederlands grondgebied op sterven na dood was, te blokkeren. Toen Andrée van Es in 1986 het lijsttrekkerschap opeiste en kreeg, zegde Van der Spek zijn partijlidmaatschap op, ging eenzaam door als ‘Groep Van der Spek’ en stichtte een nieuwe partij, de Partij voor Socialisme en Ontwapening, die bij de kamerverkiezingen van 1989 in de anonimiteit verdween.

De hardnekkigheid waarmee Van der Spek en zijn ideologische verwanten elkaar konden bestrijden, is eigenlijk alleen te verklaren vanuit het narcisme der kleine verschillen, waarvan Freud in 1918 gewag maakte in zijn brochure Das Tabu der Virginität. Dit begrip, dat de Weense meester aan de Britse antropoloog Ernest Crowley ontleende, houdt in dat iemand met een superieur zelfbeeld zijn innigste afkeer voorbehoudt aan diegenen die het dichtst bij hem staan. In Das Unbehagen in der Kultur (1939) schreef Freud dat het verschijnsel niet speciaal gebonden is aan de narcistische persoonlijkheid, maar dat het gaat om een veel vaker voorkomend en niet zelden collectief afweermechanisme, een ‘relatief onschuldige manier om onze agressieve neigingen te uiten en tegelijk het gevoel van cohesie binnen een groep te versterken’.

Voor politici die zich de belichaming van de hoop en aspiraties van hun kiezers wanen, zijn geestverwanten een dubbele bedreiging. Ten eerste verstoort zo’n bijna-ik in hun naaste omgeving hun zelfbeeld, de waan dat zij uniek zijn. Ten tweede moet zo’n bijna-ik in staat worden geacht op een dag de plaats van de narcist in te nemen. Die laatste uitkomst is voor een sektarisch politicus allerminst denkbeeldig, temeer omdat hij niet zelden zijn macht en formele positie dankt aan precies zo’n narcistische stoelendans met zijn voorganger. Het blijft natuurlijk psychologie van de koude grond, maar die is hier wel toepasselijk, omdat er geen kouder grond denkbaar is dan de protestants-christelijke zandgrond waarin het pacifistisch socialisme in Nederland wortelde.

Van der Spek trok ook graag initiatieven van anderen naar zich toe, al ging dat vaak ten koste van het hogere doel. In zijn bundel Een frisgewassen doedelzak (1988) memoreert Bart Tromp hoe hij in de jaren zeventig secretaris was van een professoraal Comité dat streefde naar Nederlandse diplomatieke erkenning van de ‘Voorlopige Revolutionaire Regering van Zuid-Vietnam’ – een orgaan dat in naam de bevolking van Zuid-Vietnam vertegenwoordigde en in werkelijkheid een verlengstuk was van de Noord-Vietnamese regering. Van der Spek maakte echter een einde aan de ‘stille en bijkans kamerbrede’ aanpak van het Comité door het thema luidruchtig te claimen voor zijn eigen partij, in de wetenschap dat het doel daarmee onmogelijk werd gemaakt. ‘Misschien was dat maar beter ook’, schrijft Tromp. Eigenlijk geldt dat voor de meeste initiatieven die door toedoen van de PSP dan wel Van der Spek zelve in de kiem zijn gesmoord.

Eind jaren zeventig, aan de vooravond van de kruisrakettendemonstraties, de protesten tegen kerncentrales en de krakersrellen, bereikte het psp-ledenaantal een recordhoogte van bijna tienduizend. Maar het succes was opnieuw te veel voor de smalle pacifistische schouders en het eindeloze invechten binnen de partij eiste zijn tol. Sommige partijprominenten konden niet meer met elkaar door één deur en het begon op te vallen dat Van der Spek amicaler omging met vvd-leider Hans Wiegel dan met zijn eigen partijbestuurders. Bij de mede dankzij diezelfde Wiegel zeer gepolariseerde kamerverkiezingen van 1977 verloor de psp de meeste van zijn kiezers aan de pvda. Eén kamerzetel bleef ternauwernood behouden, waarbij Van der Spek in Krasnapolsky de voor het Nederlandse pacifisme omineuze woorden sprak: ‘Kameraden, mijn zetel wankelt – maar ik wankel niet!’

Toen hem in een interview in 2003 werd gevraagd de conclusie uit zijn politieke leven te trekken, zei Van der Spek: ‘Dat je gelijk kunt hebben zonder het te krijgen.’ Was het maar waar. Van der Spek was erudiet, maar sarcastisch en beperkt in zijn repertoire. Hij was zeer belezen en debatteerde op het scherp van de snede met welbespraakte kamerleden en ministers als Luns, Den Uyl, Wiegel, Schutte, Vonhoff en Van Agt, maar verloor vaak het debat door zijn ongeduld en selectieve morele verontwaardiging. Wie zijn redevoeringen en interpellaties in de kamerhandelingen naslaat, krijgt de indruk dat er in de eerste vijftig jaar na de oorlog maar één boeman in de wereld was: het verfoeilijke ‘Westen’. Van der Spek beet zich vast in de ‘perfide’ Vietnamoorlog, de Indonesische bezetting van Oost-Timor (waarin hij uiteraard de hand van het oliekapitaal zag), de politionele acties van mede-Navo-lid Portugal in Angola en Mozambique en ongeveer elke andere oprisping binnen de Navo. Het ontging hem dat er voor dat krakkemikkige bondgenootschap wellicht een legitieme bestaansreden was, anders dan als instrument van het grootkapitaal en de Amerikaanse wapenindustrie. Aan de reële dreiging van de Sovjet-Unie werden in de psp niet half zoveel ‘kritiese analyses’ besteed.

‘Ik sluit niet uit dat het socialisme er ooit nog zal komen’, zei Van der Spek in bovengenoemd interview. ‘Het is niet ondenkbaar dat die massa’s in de Derde Wereld gaan zeggen “We gaan wraak nemen” en een kernwapen proberen te bemachtigen. Een atoombom is nog altijd veel goedkoper dan duizend tanks. Misschien gaan mensen in het Westen dan uit lijfsbehoud inzien dat het verstandig zou zijn om de maatschappelijke orde een beetje te wijzigen.’ Ziedaar de wraaklustige fantasie van een man die zijn machtswil altijd in het keurslijf van de principiële geweldloosheid heeft moeten persen. Het is ondenkbaar dat langs die weg een socialisme zal ontstaan dat de naam waard is. En dat is, om Tromp nog eens te parafraseren, maar beter ook.