
Ze is net jarig geweest. Zichtbaar opgelucht haalt Rachel Rumai adem. ‘Ik had zo’n zin om dertig te worden dat ik vorig jaar m’n negentwintigste verjaardag niet eens heb gevierd. Deze leeftijd past veel meer bij mij’, lacht ze. Ze is goed klaar met haar roerige twintiger jaren vol soul searching. De spoken word-artiest weet naar eigen zeggen nu veel beter wie ze is, al geeft ze ook direct toe niet te weten hoe ze haar zijn in woorden moet vangen.
‘Een woordkunstenaar die worstelt met de taal’, grap ik.
‘Gek is dat hè? Ik kan op papier over mijzelf en mijn emoties schrijven. Op het podium deel ik met gemak een verhaal dat heel persoonlijk is. Maar zodra ik uit de rol van spoken word-artiest of dichter stap en het gesprek face to face voer’, zegt Rumai op veilige afstand vanachter haar beeldscherm ‘is het heel anders om over mezelf te praten.’ Dat laatste komt deels door de ontoereikendheid van de Nederlandse taal en de intimiteit van een echt gesprek, maar het is ook een gevolg van een zijn voorbij vaste kaders, waar de woorden nog voor moeten worden gemaakt. ‘Ik denk dat ik van zo veel hokjes en labels ben voorzien dat ik ernaar ging leven’, zegt Rumai.
Als reden voor haar vroegere keurslijf noemt ze haar Zuid-Amerikaanse cultuur en opvoeding. ‘Als latina leerde ik dat de vrouw sexy moet zijn, een goede vrouw ook, die lekker kookt, mooi danst, goed is in bed en mannen pleziert. Ik ben zo in die opvattingen gaan geloven dat ik ze daadwerkelijk begon aan te nemen.’
Rumai is van nature een einzelgänger. De semi-vrijwillige quarantaine greep ze daarom met beide handen aan. Van haar had het thuisisolement nog wel een jaar mogen duren. Heerlijk vond ze het, en ook: een bron van inzicht. De sociale radiostilte gaf haar de gelegenheid om dieper in zichzelf af te dalen en haar vele identiteiten eens goed te deconstrueren. ‘Pas nu kan ik echt helemaal mijn eigen labels kiezen en op mezelf plakken’, zegt ze trots.
‘Wie is Rachel Rumai?’ vraag ik de artiest met wie ik herhaaldelijk het podium mocht delen en bij wie ik al snel raakvlakken vond in onze gezamenlijke ijver om een nieuwe en vooral ook poëtische taal te vinden voor al dat we wel en juist niet willen zijn.
‘Ik ben allereerst mens. Daarnaast ben ik vrouw. Ik ben’ – ze zoekt naar woorden – ‘een zwarte vrouw. Ik ben een queer vrouw.’
‘Maar nu gebruik je toch juist weer die labels waar je zo graag vanaf wil…’ onderbreek ik haar.
‘Dit zijn labels die ik zelf kies’, corrigeert ze mij.
‘Probeer het eens zonder labels?’
Rumai denkt even na. ‘Hm, ik probeer het.’ Ze rolt met haar ogen en zoekt zichtbaar naar een andere formulering van haar zijn. Dan herpakt ze zichzelf. ‘Ik ben een mens die heel veel gevoel heeft en hoogsensitief is, die heel lief is maar die ook niet altijd lief wil of kan zijn, die een drang voelt om verbinding te creëren tussen de verschillende werelden waarvan ze onderdeel uitmaakt, of dit nu de culturen betreft in haar leven of al die verschillende ambities die zij koestert als vrouw, als Rachel.’
Rumai is meer dan een halfbloed, wat overigens een koloniale term is die alleen de witte bloedbaan erkent. Ook dubbelbloed dekt in haar geval de lading niet. Rumai is wat mijn moeder met veel liefde in haar stem ‘meerbloedig’ noemt. Al moet de taal als het gaat om duiding van afkomst en kleur wellicht nog wel het meest van al dat bloed en dat biologische determinisme af. Er bestaat immers maar één ras: het mensenras.
Rumai is een kind van de wereldgeschiedenis. Geboren in het Limburgse heuvellandschap is ze het kind van een lichte Venezolaanse moeder die voor een witte Zuid-Europeaan kan doorgaan. Haar vader komt uit Curaçao en is een mix van Afro-Caribisch en Libanees. ‘Mijn overgrootmoeder is getrouwd met een Libanese man op het eiland. Ze hebben ontzettend veel kinderen gekregen met verschillende huidskleuren, die zich vervolgens ook weer hebben gemengd met andere etniciteiten. Velen hebben Arabische namen. We hebben nog steeds Libanese familie, in Libanon en op Curaçao zelf. Ik ben me altijd heel bewust geweest van mijn Arabische wortels.’
‘Je moeder is een lichte Venezolaan, maar dat volk kent ook geen homogene identiteit’, merk ik op.
‘Latino is geen ras. Het is een samensmelting van inheemse bevolkingen uit Latijns-Amerika, Spanjaarden, Portugezen, Engelsen, Fransen en tot slaaf gemaakte Afrikanen. De term is heel complex. Want wat is nu een latino? Er zijn latino’s die zwart zijn en andere die heel licht zijn en blond haar hebben. Die grote diversiteit is iets wat mensen nu pas langzaam beginnen te beseffen. Wanneer ik op Instagram statements zie als “latino’s steunen black lives matter” wordt een deel van hun eigen identiteit en gemeenschap ontkend.’
Zelf ziet Rumai zichzelf als latina. Ze werd door haar moeder Spaanstalig opgevoed en grootgebracht met de Venezolaanse tradities. Op haar achtste verhuisden moeder en dochter uit een klein dorp in Limburg naar moederland Venezuela. Ze woonden er een jaar om vervolgens naar Florida te verhuizen. Op haar veertiende kwam Rumai, die ondertussen een echte wereldburger was, weer terug in Nederland. Het tot de verbeelding sprekende Miami werd ingeruild voor Purmerend. Rumai kijkt met grote ogen de camera in. ‘Verschrikkelijk!’ roept ze uit. ‘Echt, de overgang was vreselijk.’
Ze vervolgt: ‘In principe ben ik maar enkele jaren uit Nederland weggeweest, maar omdat het hele cruciale, vormende levensjaren waren leek het wel een decennium. Bij terugkeer sprak ik nog nauwelijks Nederlands. Ik had een Amerikaans accent en kon me nauwelijks aanpassen aan de Nederlandse cultuur. Het heeft jaren geduurd voordat ik me weer een Nederlander ging voelen en hier weer op mijn gemak was. Ik ben ook nog eens heel vaak verhuisd, maar nu ik in Amsterdam woon heb ik eindelijk een thuis gevonden. Dit is de stad waar ik hoor te zijn en waar ik me goed voel.’
Misschien is een van de grootste privileges van wit zijn in een witte samenleving wel dat je je als kind niet druk hoeft te maken over vragen omtrent afkomst, thuis en identiteit. Om zo veel jaren van je leven noodgedwongen bezig te zijn met vragen als: wie ben ik, wat zijn mijn identiteiten, waar woon ik, waar hoor ik nu thuis? kost enorm veel energie en verlies aan onschuld. Natuurlijk stelt vrijwel ieder mens zich op een gegeven moment dergelijke filosofische levensvragen, maar in het geval van Rumai werden de antwoorden haar al op jonge leeftijd door haar omgeving afgedwongen.

‘Ik vond het vooral vermoeiend om telkens op andere plekken te wonen. Ik moest van de ene omgeving met bepaalde normen en waarden me aanpassen aan een hele andere omgeving en dan weer opgaan in de volgende’, verzucht Rumai. ‘Ik werd wat de omgeving van mij verwachtte en liet anderen mij maar vertellen wie ik was. In de ogen van mijn omgeving in Limburg was ik dus heel anders dan in Venezuela en al helemaal anders dan in de Verenigde Staten. De zoektocht naar mijn identiteit is een strijd die ik in al die jaren met mijzelf voerde, maar die tegelijkertijd extra bemoeilijkt werd doordat mensen mij probeerden te duiden maar mij niet in één oogopslag konden plaatsen’, legt Rumai uit. Met haar verschijning en ondefinieerbare tongval is ze inderdaad niet eenvoudig te categoriseren. ‘In Nederland was ik het zwarte meisje met een witte moeder in een dorp in Limburg, waar ik een van de weinige kinderen was die een kleurtje had.’
Wat was Rumai blij toen haar moeder haar vertelde dat ze naar Venezuela zouden verhuizen. ‘Ik dacht: nu kom ik eindelijk thuis en ben ik niet meer het enige kind met een kleurtje of een moeder die de taal niet goed spreekt. Ik werd daar echter nog minder geaccepteerd dan hier. Mijn moeder en stiefvader hebben een lichte huidskleur en mijn broertje ook. Dit maakte mij het zwarte kindje van wie gedacht werd dat ik de oppas was, of de schoonmaakster. Ik was te donker, mijn haar was “slecht”, zoals ze zeiden. In Venezuela is sterk sprake van colorism. Oftewel, hoe lichter hoe beter. In heel Latijns-Amerika kent men de uitspraak “mejora la raza” of “verbeter het ras”. Mensen worden aangemoedigd te daten met iemand die helpt het ras van de familie te verbeteren door kinderen te krijgen die gladder haar hebben en een lichtere huid en hen vervolgens ook weer kinderen te laten krijgen met lichtere partners zodat over enkele generaties het zwarte uit de familie wordt gewist.’
Rumai spreekt zonder een spier te verrekken. Leg in zo’n samenleving maar eens uit dat je het product van een interraciale relatie bent, denk ik terwijl ik de repercussie van deze maatschappelijke opvatting tot me laat doordringen. ‘Dat idee van rassenverbetering leeft heel erg’, vervolgt Rumai op droge toon. ‘Het is iets van alle klassen, maar er bestaan wel klassenverschillen in die zin dat de lagere klassen vaak zwarter zijn of uit de inheemse bevolking bestaan.’
Racisme is eenvoudiger te herkennen in een witte samenleving dan in een wereld van kleur waar de uitsluiting initieel vaak subtieler ligt. ‘De reacties in Venezuela raakten mij heel anders dan in Nederland omdat het mijn eigen volk betreft’, vertelt Rumai. ‘Ik realiseerde me in Venezuela al snel dat ik er opnieuw niet bij hoor of als latina voor vol wordt aangezien. Eenmaal in de Verenigde Staten werd ik juist weer geconfronteerd met het stempel van latina en de vooroordelen dat latino’s illegaal zijn, crimineel ook en banen stelen. In iedere omgeving moest ik telkens vechten met andere delen van mijn bestaan.’
In dat gevecht was taal jarenlang Rumais grootste vriend en vijand. ‘Wanneer het een mens aan vocabulaire ontbreekt om zijn beleving en gevoel onder woorden te brengen, leidt dat tot veel frustratie’, zegt ze. Haar eenzaamheid als gevolg van verbaal onvermogen is iets wat ik herken. Een gebrek aan juiste woorden valt niet eenvoudig te ondervangen, ook niet met een vlekkeloze taalbeheersing. Voor bepaalde identiteitslagen, personen en zelfs hele bevolkingsgroepen ontbreekt het de Nederlandse taal nu eenmaal aan geschikte termen, definities, duiding en daarmee ook bestaansrecht. Nog veel lastiger is het om woorden te vinden die hart en hoofd met elkaar verbinden en recht te doen aan gevoel en beleving.

Rumai vertelt hoe ze bepaalde emoties sterk gelinkt heeft aan specifieke talen. ‘Ik huil in het Spaans, lach in het Nederlands en voel me op mijn gemak in het Engels.’ Dat lachen is een gevolg van de integratie in de polder. ‘Ik ben van de Nederlandse cultuur gewend dat je heel nuchter moet zijn en van alles een grapje moet kunnen maken. Het moet immers wel gezellig blijven. Ik heb geleerd om me aan te passen, niet alleen aan de omgeving maar ook aan de taal.’
‘Hoe voel je je nu?’ vraag ik opeens.
‘Ik voel me op mijn gemak. Ik voel me altijd op mijn gemak met jou omdat ik het gevoel heb dat ik over veel dingen wel kan praten. Ik heb een gedicht geschreven waarin ik zeg: “ik wil dat je me begrijpt zonder dat ik hoef te praten”. Ik hecht heel veel waarde aan de omgang met mensen waarmee ik een connectie heb zonder dat ik dingen hoef uit te leggen. Dat je me gewoon gelijk begrijpt. En als je het dan hebt over taal… Bepaalde dingen kan ik beter in de ene taal verwoorden dan in de andere. Soms is dat wel een beetje… Hoe zeg je dat in het Nederlands? Kijk, daar gaan we al’, lacht ze.
‘Een uitdaging, een strijd, een zoektocht?’ probeer ik haar te helpen.
‘Ja, nou, niet een muur maar een…’
‘Blokkade?’
‘Een soort obstakel’, besluit Rumai.
‘In welke taal heb je lief?’
‘In het Spaans.’
‘A si a si’, roep ik stout.
‘Het lijkt alsof er woorden in het Spaans zijn die veel beter de liefde omschrijven. Sommige dingen lijken gewoon niet te vertalen.’ Haar stem zakt. Rumai staart opnieuw met grote ogen de camera in.
‘Je gaat spontaan zwoel kijken!’ zeg ik.
‘O, is dat zo?’ Ze lacht verlegen. ‘Voor mij is de Spaanse taal poëzie.’
Ik vraag haar hoe je een vrouw in het meest poëtische Spaans het hof maakt.
‘Er zijn zoveel manieren om in het Spaans de liefde te verklaren. In het Nederlands kun je zeggen: “ik hou van je” en “ik heb je lief”. Volgens mij zijn er niet echt andere manieren waarop je in het Nederlands kan zeggen dat je van iemand houdt.’
‘Iets als “ik adoreer je” klinkt in ieder geval vreemd en erg hoogdravend’, zeg ik.
‘In het Spaans heb je zoveel manieren. “Te quiero” is heel anders dan “te amo” of “te adoro”. Doordat je veel meer woorden hebt om je liefde uit te drukken is de liefde daardoor ook anders, denk ik.’
‘Heb je een gedicht of iets voor mij?’ vraag ik, gretig naar woorden om mijn hart in beroering te brengen.
Rumai pakt er een schrift bij en begint met sierlijke dictie te spreken.
‘Je zult me begrijpen als je kan dansen.
Als de rondingen van je heupen weten wat poëzie is.
Je zult me verstaan als je mijn ritme kan volgen.
Ik kan de danspasjes niet vertalen.
Ik dans in meerdere talen.
Zinnen komen in mijn hoofd als danspartners samen.
Ik wil dat je me begrijpt zonder dat ik hoef te praten.’
‘Hoe kunnen wij elkaar in de samenleving beter verstaan?’
‘Ik denk dat we beter naar elkaar moeten luisteren. Als we beter naar elkaar luisteren, zullen we elkaar ook beter begrijpen zonder te hoeven praten, zoals ik in mijn gedicht zeg. Ik vind het belangrijk dat we het gaan hebben over pijnlijke dingen. Los van hoe het is om een label te hebben als zwart, queer of wat dan ook, moeten we niet vergeten dat iedereen een mens is met eigen trauma’s en issues die we vaak willen wegstoppen.’
‘Wat is iets waar jij het niet over wil hebben?’ vraag ik.
‘Ik heb het heel lang niet willen hebben over depressie. Ik probeer daar nu steeds meer over te spreken omdat dat heel belangrijk is. Ik denk dat ik, doordat ik vaak niet de ruimte heb gekregen om vrijuit te spreken over de dingen die ik zag of meemaakte, ook omdat ik telkens bewoog van land naar land, van cultuur naar cultuur, van label naar label, ik al als heel jong meisje depressief ben geworden. Depressie is een heel groot onderdeel geweest van mijn leven. Ik probeer dat nu meer te omarmen en te accepteren. Ik probeer er ook beter mee om te gaan.’
Rumai was aanvankelijk bang dat in de periode van lockdown de depressie zich weer aan haar op zou dringen. ‘Maar het is me heel goed bevallen. Ik had tijd om even te ademen los van wat mensen van mij willen of wat opdrachtgevers van mij vragen. Eindelijk kon ik het gesprek met mezelf aangaan. Ik moest naar mezelf leren luisteren en ben me hierdoor beter gaan voelen.’

Ze haalt een gedicht van Babs Gons aan waarin de populaire dichter vertelt hoe ze bij boekingsaanvragen de ene dag zwart, de andere dag vrouw en de volgende dag weer iets anders moet zijn. ‘Wanneer dat allemaal wegvalt’, vertelt Rumai, ‘kun je eindelijk iedere dag jezelf zijn.’
Een leven vol opgesplitste emoties, zoeken naar woorden in drie talen en conflicterende identiteiten – alleen met god spreekt Rumai in alle talen. ‘Ik bid niet iedere dag, maar praat wel iedere dag met god. Voor mij is god degene die alles begrijpt, mij in iedere taal verstaat en mij ziet in mijn vele vormen en identiteiten. Ik voel me niet veroordeeld door god. Wel door religieuze instituten zoals de rooms-katholieke Kerk waarin ik werd grootgebracht. Wanneer ik in een kerk kom, vraag ik me vaak af of ik wel word geaccepteerd. Ik heb moeite met wat er wordt geleerd, bijvoorbeeld dat queer zijn zondig is of dat vrouwen aan bepaalde kledingvoorschriften zouden moeten voldoen, zoals in de katholieke kerk in Zuid-Amerika geldt.’
Rumai onderschrijft geen specifieke religie. Spiritualiteit gaat voor haar om een directe relatie met god. Ze vertelt hoe ze tijdens het backpacken in Zuidoost-Azië allerlei tempels bezocht en ook daar met god sprak. ‘Het maakt voor mij niet uit of ik in een moskee ben, tempel of kerk; god is voor mij gelinkt aan alles. In god voel ik mij vrij. Voor mij heeft god ook geen gender, het is man noch vrouw. Daarin vind ik ook mijzelf, los van labels en hokjes.’