En de willekeur waarmee men grasduinde in dat rijke oeuvre! Ik heb wel tien bloemlezingen onder ogen gehad met de titel De beste verhalen van… Zeer verschillende bloemlezingen. Als laatste verzorgde uitgever Peter Loeb in 1986 voor het volkswarenhuis de Hema een zeer dikke bloemlezing met ruim zeventig verhalen. De beste verhalen van…, jawel. En dat in een soms oubollige vertaling (of is het gewoon Vlaams?) met ‘thans’ en ‘doch’ of, als de vertaalster het kennelijk helemaal niet meer wist, zònder vertaling. Maar de inleiding is helemaal een giller, al kan de schrijver daarvan, Roger Collet, er niets aan doen. Misschien weet hij niet eens dat zijn tekst ervoor gebruikt is. Dat is zelfs waarschijnlijk: hij besteedt veel aandacht aan de verhalen ‘Vlieg’, ‘De hand’ en ‘De horla’. En terecht, want het zijn beroemde en fraaie vertellingen. Alleen, ze zijn geen van drieën opgenomen in de bundel. De Hema, heeft die Loeb vast gedacht, zal me worst wezen. Maar nu is er een uitgever opgestaan die àlle verhalen gaat uitbrengen, in een nieuwe vertaling. Zes delen worden het, gebonden en wel. Op een lenteavond is het eerste. Dat is feest.
HET IS EERST EN VOORAL zinnelijk proza dat Maupassant schreef. En robuust, zo robuust als hij zelf was. Rechttoe rechtaan, maar vol geuren en kleuren. Krachtig en weelderig tegelijk: een smeedijzeren stijl. Volgens sommigen onpersoonlijk, volgens mij goddelijk: in zijn werk is hij overal en nergens. Helder als water, tintelend en blinkend, en de lezer ongemerkt voortstuwend in de stroom aan gebeurtenissen. Water: het is Maupassants element bij uitstek.
De harde leerschool der literatuur van Flaubert, met diens nadruk op de waarneming, miste haar uitwerking niet. François Tassart, Maupassants toegewijde knecht, schreef in zijn herinneringen over de ‘gepassioneerde aandacht’ van Maupassant: ‘Heel zijn wezen werd in beslag genomen door de aanschouwing.’ Maar er is een verschil. Voor Flaubert was kijken een analytische bezigheid, voor Maupassant een genot: ‘Mijn ogen open op de manier van een hongerige muil, hemel en aarde verslindend. Ja, ik voel diep en duidelijk dat ik de wereld met mijn blik verorber.’ Hij schreef: ‘Kijken: alles is er, en goed kijken. Ik versta onder goed kijken met eigen ogen kijken en niet met die van de meesters.’ Langzamerhand vond hij zijn eigen stijl. Waar meester Flaubert zich soms verloor in bloemrijke taal en gedetailleerde beschrijvingen, werd deze discipel een onopgesmukt stijlvol schrijver. Objectief in letterlijke zin, zonder dat het object een mythologisch karakter krijgt, zoals bij zijn andere meester, Zola.
Maupassant, zegt biograaf Lanoux, is een ontspannen Flaubert. ‘De tastbare werkelijkheid is zijn terrein.’ En: ‘Er is geen grote Franse schrijver die zo goed geschreven heeft met zo weinig woorden.’ Die opmerking verbaast me niet. Zelf heb ik Frans geleerd door Maupassant te lezen nadat ik was blijven steken in de woordrijke subtiliteiten van Madame Bovary. En die enorme documentatie van Flaubert! Hij nam hele bibliotheken tot zich om maar het juiste woord en de juiste indruk te pakken te krijgen. Maupassant heeft hem nog geholpen bij zijn gigantische documentatie voor Bouvard et Pecuchet, en schreef in het jaar van diens dood (1880) zelf een verhaal over het komische duo kantoorklerken Patissot en Bouvin, collega’s in de mislukking: ‘De zondagen van een burgerman te Parijs’, een hilarisch maar onevenwichtig verhaal. Flaubert schreef tergend traag en schrapte veelvuldig, Maupassant schreef vlug en zonder doorhalingen. De een had een afkeer van romantiek, de ander voelde zich ertoe aangetrokken. Flaubert ging te werk als een wetenschapper, Maupassant als een flierefluiter. Maar ik dwaal af.
‘De Franse taal’, schreef Maupassant in zijn literaire credo De roman, ‘is trouwens een helder water dat gekunstelde schrijvers nooit troebel hebben kunnen maken en nooit troebel zullen maken. (…) Het ligt in de aard van deze taal om helder, logisch en gespierd te zijn. Zij laat zich niet ontkrachten, verduisteren of bederven.’
Deze heldere en gespierde uitspraak kwam hem duur te staan. Vandaag de dag nog vindt Julien Gracq het buitenlandse succes van Maupassant niet verwonderlijk vanwege diens ‘literaire basic-french, waaraan alle subtiele elementen ontbreken’. Hij is niet de enige.
Zoals Lanoux al stelde in zijn biografie Maupassant, le Bel-Ami: men is voor of tegen Maupassant, en de scheidslijn markeert het verschil tussen schrijvers van het hart en die van het hoofd, van het gevoel en van het verstand. Tussen dichters en literatoren. Tot zijn voorvechters behoren bijvoorbeeld Zola, Renard, Camus en Simenon. Zijn tegenstanders - talrijker en, opvallend, bijna altijd in groepsverband - zijn de ‘precieuzen’, de taalpriegelaars, de proustianen, de surrealisten en later de nouveau-romanciers. De afgunstige Mirbeau en vooral de fameuze kletsmajoor Edmond de Goncourt zetten de toon. De laatste voelde zich met zijn geciseleerde proza aangevallen waar Maupassant schreef dat ‘artistiek schrijven’ niet nodig is. ‘Grote kunstenaars’, aldus Maupassant, ‘zijn zij die de mensheid hun persoonlijke illusie opleggen.’ Maar het gaat erom zo handig te zijn dat de lezer dit ‘ik’ achter de verschillende maskers die het moet verbergen, niet kan herkennen. En verder geen flauwekul: ‘Ik geloof dat je niet te veel moet nadenken om te produceren.’ Maupassant beweerde dat hij schreef met zijn ingewanden in plaats van met zijn hersens. Hij kon de wereld alleen liefhebben met ‘alle verwarde begeerten van de lagere wezens’.
DE HOGE HEREN letterkundigen vonden en vinden Maupassant oppervlakkig want plat. Ja, hij hield er wel van de bloemetjes buiten te zetten - en als het even kon piste hij er dan overheen. Hij was de leidsman van het Crépitien-genootschap, later de ‘Pooiervereniging’, vernoemd naar Crépitus, de godheid der onbetamelijkheid uit Flauberts verrukkelijke Verzoeking van de heilige Antonius. Deze jongemannen, ‘vastbesloten de verveling te doden’, schransten, rookten en naaiden, en ze voerden poepboertige spelen op die Flaubert tot grote schrik van Goncourt ‘verfrissend’ vond. Maar zelfs Flaubert verdacht de wildebras Guy ervan ‘een beetje plat’ te zijn: ‘Te veel hoeren, te veel roeitochtjes, te veel sport. (…) Wat je ontbreekt zijn “principes”.’ Principes! Flaubert!
De vrijgevochten voorzitter ging prat op zijn bedprestaties, die zelfs de droge aristocraat Toergenjev een komische uitspraak ontlokten: ‘Hij schreef me pas nog dat hij in drie dagen negentien nummertjes heeft gemaakt. Prachtig! Maar ik hoop wel dat hij niet in sperma opgaat.’ Leven, dat was voor Maupassant schrijven en klaarkomen. In datzelfde jaar, 1877, werd bij hem syfilis geconstateerd, en ook daar was de lichtzinnige Maupassant trots op: ‘Ik heb syfilis! eindelijk! de echte! niet de miezerige druiper, niet de kristallijnen van de clerus, niet de burgerlijke hanekammen, of de bloemkoolachtige uitwassen, nee, nee, de ouderwetse syfilis, die waaraan Frans I is gestroven. En, o wee, ik ben er trots op en ik veracht bovenal alle burgers. Halleluja, ik heb de sief en dus hoef ik niet langer bang te zijn dat ik haar oploop.’
Met zijn bandeloosheid probeerde Maupassant de verveling van de rechtenstudie en zijn kantoorbestaan van zich af te schudden. En wat hij ook deed, de verveling bleef aan hem knagen, zijn leven lang: ‘Er is geen mens onder de zon die zich meer te pletter verveelt dan ik.’ Biograaf Lanoux stelt dat zijn oeuvre de meeste verveelden telt van de Franse literatuur. Best mogelijk - belangrijker is dat dat werk zelf nooit verveelt. Want de schrijver wist verdomd goed wat hij moest vermijden: voor Maupassant betekende verveling: het vastzitten in de tijd. Zich totaal en absoluut vrij vechten kon hij niet. Hij nam de zelfmoordstatistieken in de krant altijd aandachtig door, maar die ‘sublieme moed der overwonnenen’ was niet voor hem weggelegd.
Later, beroemd en succesvol, zéér succesvol, verveelt hij zich in de dure salons, waar zijn scabreuze of gruwelijke praat niet wordt geapprecieerd. Want de chic wil niet gechoqueerd worden. Maar onderhand. Maupassant walgt van wat hij daar ziet, en geen detail ontgaat hem. Soms ontlaadt hij zich in een brief: ‘Ik eis de afschaffing van de heersende klassen; van dat fraaie zooitje stomme heren dat onder de rokken van die ouwe bigotte en oliedomme sloerie stoeit en die voor beschaafde kringen doorgaan. Ze steken hun vinger in haar oude… terwijl ze mompelen dat de samenleving in gevaar verkeert en dat de vrijheid van meningsuiting hen bedreigt.’ Hij trekt zich steeds meer terug in zijn huis om wraak te nemen in zijn boeken, of hij vlucht met zijn boot naar het zuiden.
Voor estheten als Edmond de Goncourt, voor wie de Kunst met een grote K alles betekent en die zich laten voorstaan op hun Goede Smaak, zijn de strapatsen van Maupassant onverkwikkelijk, en zeker als dat ‘prototype van de jonge louche Normandische paardenkoopman’ ook nog eens succes heeft. Goncourt over de inrichting van Maupassants huis: ‘Het lijkt wel een hoerenkast. (…) Werkelijk, het is niet rechtvaardig dat God een talentvol man zo'n vreselijk slechte smaak heeft gegeven.’ Zo hield hij bijvoorbeeld net zoveel van de precieze landschappen van Bastien-Lepage als van Monet. Zelf wordt hij ook dikwijls een impressionist genoemd, maar als hij dat al was, dan op de manier van Van Gogh.
En de poëzie? Natuurlijk, hij bewonderde Baudelaire, maar dat stond zijn liefde voor Hugo’s werk niet in de weg. En hij hield óók nog eens van de eenvoud van Prosper Merimée en van de simpele verzen van Sully Prud'homme. ‘Literatuur op hoge hakjes’, schreef hij, ‘die ken ik en die zal ik nooit maken; ik wil maar één ding en dat is geen smaak hebben.’
HIJ SCHREEF OOK VAAK over eenvoudige mensen: hoeren, boeren, burgers en buitenlui. Veel van zijn verhalen hebben ook dat volkse, dat eenvoudige. Maar soms is dat slechts de oppervlakte. Dan is het eenvoud die voor oppervlakkigheid wordt aangezien, nog eens versterkt door zijn volstrekt heldere stijl: de helderheid van stille wateren. Oppervlakkig gezien zijn ze dan inderdaad oppervlakkig, ja. In werkelijkheid broeierig, als een mesthoop. Omdat alles wat mooi is, hetzij een vrouw of een landschap, hem aan de dood doet denken. Dat wekt zijn wrevel, zijn wreedheid zelfs: Troyat maakt ergens treffend gewag van zijn ‘barbaarse lyriek’.
Het wil allemaal niet zeggen dat hij, hoe populair ook, een volksschrijver was of wilde zijn. Van de commune (lees: democratie) moest hij al helemaal niets hebben: die is gebaseerd op het grootste aantal en niet op het superieure intellect. ‘Wij schrijven niet voor het gepeupel (…) De kunst, wat ze ook wezen mag, richt zich slechts tot de intellectuele aristocratie van een land.’ En let wel, onder ‘aristocratie’ verstaat hij niet de salontijgers met de mond vol van nobelheid en nette manieren, maar de intelligentsten van een gemeenschap, de geleerdsten, de verstandigsten. Kortom, Maupassant wenste zich te encanailleren noch op een voetstuk geplaatst te worden: het lidmaatschap van de prestigieuze Académie weigerde hij, naar voorbeeld van Flaubert, pertinent.
Hij, ouder geworden, werkte liever, wilde nergens aan gebonden zijn behalve aan zijn werk. Zijn boeken vormden zijn liefste gezelschap. Een indrukwekkende reeks boeken: zo'n driehonderd korte verhalen en novellen, zes romans, een dichtbundel en tal van artikelen. Alles geschreven in een jaar of tien.
Tegenover het korte verhaal, het genre waar hij mede de standaard voor zette, bleef hij ambivalent staan. Halfhartig publiceerde hij veel ervan onder pseudoniem in tijdschriften. Het gaat veelal om, zoals hij zelf over de novelle Yvette opmerkte: ‘een geestig dingetje, maar het graaft niet erg diep. Het is knap maar niet zo sterk.’ (Niettemin wordt juist Yvette tot zijn beste werk gerekend en wilde hij het later bewerken tot een toneelstuk.) En het is waar, veel verhalen hebben niet zoveel om het lijf. De verhaaltjes vertellen een grap, een anekdote, een toevallige gebeurtenis. Een dronkaard die zijn vrouw per kubieke meter verkoopt; een hypochonder op leeftijd, hevig geïnteresseerd in andermans doodsoorzaak (als een man van negenentachtig ‘zomaar’ sterft, zegt hij, opgelucht: ‘Ah, dus niet aan ouderdom!’); een bordeel ‘Gesloten wegens eerste communie’; een overspelige echtgenoot die, teruggekeerd, zijn vrouw moet betalen voor de wettige liefde (als hij tevreden is, waarschuwt ze, vraagt ze opslag). Verhalen zonder poespas. Novellen om van te snoepen. Humoristische vertellingen. Het zijn amuse-gueules, ze smaken naar meer. Maar maaltijden zijn het niet. Later besloot hij dan ook geen verhalen of novellen meer te schrijven: ‘Daar heb ik er al te veel van gemaakt. Ik wil alleen nog aan mijn romans werken.’ Maar ook die romans zijn eigenlijk niet meer dan lange novellen; zeker voor negentiende-eeuwse begrippen zijn ze aan de korte kant. Twee ervan zou hij trouwens niet voltooien.
HET KORTE WERK paste bij zijn rusteloosheid: de dood zat hem op zijn hielen. Opgejaagd door dat onheilspellende gevoel - hij leed aan hallucinaties - en, het moet gezegd, aangetrokken door de niet onaanzienlijke opbrengsten, werkte deze ‘prozahandelaar’ zich de vernieling in. Zijn artsen waarschuwden hem vergeefs. Maupassant, zou je kunnen zeggen, werd achtervolgd door de dood als dubbelganger. ‘Er komt een dag dat je ziet dat achter alles de dood schuilt’, schreef hij aan een vriend. Spiegels, en portretten en foto’s van hemzelf vervulden hem met angst. Het beroemde verhaal ‘De horla’ is van dat angstige doodsidee doortrokken - het is het enige niet. ‘Ik ben geestelijk kerngezond, toch heeft dit verhaal me buitengewoon gevloerd. In ons brein ontstaan zoveel gedachten die we niet kunnen begrijpen, zoveel instinctieve verschrikkingen die, om zo te zeggen, de achtergrond vormen van ons bestaan.’
Voor Maupassant werd die achtergrond gevormd door de schijngestalten van de dood: de verveling en krankzinnigheid. Zijn angst was niet ongegrond: zijn broer stierf in een inrichting, zijn moeder was zenuwziek (ziekte van Basedow). ‘Ik weet dat het hallucinaties zijn… Ik weet dat ze in mij zitten, die spoken!’
Zijn fantastische vertellingen zijn allemaal op het morbide af en het zijn juist die verhalen waarin de auteur zich verraadt, omdat hij er daarin niet in slaagt zich achter een masker te verbergen. Het verhaal ‘Op het water’ bijvoorbeeld ging hem zeer aan het hart, want het ‘zit vol met intieme gedachten aangezien het mijn dagboek is’.
Toch zijn ook zijn realistische verhalen lang niet altijd vrijblijvend, daar was hij te veel pessimist voor. In zijn vroege jeugd was hij getuige van een hevige ruzie tussen zijn vader en moeder, die later zouden scheiden. Hij schreef in zijn verhaal ‘Ober, een bier!’ dat die scène hem ‘voorgoed zwaarmoedig’ had gemaakt: ‘Ik had de andere kant van de dingen gezien, de lelijke.’ Hij wist dat het nooit goed zou komen tussen man en vrouw. Liefde en een wettige vrouw waren voor Maupassant onverenigbaar. In tal van verhalen komt hij daar op terug: ‘Het huwelijk is een wet - de liefde een instinct, dat ons nu eens naar deze en dan naar gene drijft.’ De ideale vrouw, zegt hij tegen zijn huisknecht, is een uitvinding van impotente mannen. Zijn houding tegenover vrouwen was zeer ambigu. Hij dacht over hen zoals hij over katten dacht: ‘Ik houd van ze en ik veracht ze, die bekoorlijke en valse dieren.’
Afgaand op zijn werk heeft het er veel van weg dat hij bang was voor vrouwen. Want in zijn verhalen zijn zij vaak krachtdadige figuren, die de mannen overheersen. Alleen voor de publieke vrouw had hij een onverdeeld zwak; het zijn de heldinnen van enkele van zijn beste verhalen. En ook hier is er ‘een andere kant’: misschien wel zijn belangrijkste thema, om niet te zeggen obsessie, is dat van het onechte kind. Hij wijdde er zijn beste, zijn meest authentieke roman aan, Pierre et Jean. Waarom dit hem zo bezighield is een groot raadsel. Al past een wereld zonder vader wel in het wereldbeeld zoals Maupassant dat er op nahoudt: een wereld waarin de vijand niet identificeerbaar is, een angstige wereld, bedreigend en onbegrijpelijk.
Gaandeweg verdiepte zijn pessimisme zich. In zijn late novelle ‘De onnutte schoonheid’ (lees: de onvruchtbare vrouw, ofwel de pervertering van een ideaal) houdt hij een tirade tegen de voortplanting: ‘Wat is nou lager en stuitender dan die gore en belachelijke daad van de voortplanting, waartegen alle fijngevoelige naturen in opstand komen en eeuwig en altijd in opstand zullen komen?’ De vrouw is dan inmiddels gereduceerd tot een smurrie van ingewanden, aderen en lichaamsvochten onder een satijnen huid. Een van zijn vriendinnen bekent hij: ‘Ik vind de genotsorganen een stomvervelende uitvinding, die onfrisse gaten waarvan de ware functie is riolen te vullen en onze neusgaten te verstoppen. Het idee om me uit te kleden om die belachelijke bewegingen te maken, maakt me intreurig en doet me al op voorhand geeuwen van verveling.’
Hij had Schopenhauer ontdekt en schreef over hem in het anekdotische verhaal ‘Bij een dode’, waarin het gebit van de dode filosoof uitvalt en op het tapijt terechtkomt, geopend en klaar om te bijten. Maupassant noemt hem daarin een ‘ontgoocheld levensgenieter’; een aanduiding die veel meer nog hemzelf past. Van de ‘joviale pessimist’, zoals Lanoux hem noemt, is dan weinig meer over. Contacten mijdt hij, hij gaat alleen nog naar Parijs om te kijken hoe anderen leven en om er papieren op te halen, dan verdwijnt hij weer ‘om van iedereen verlost te zijn’. Hij discussieert over literatuur noch principes, ‘want ik geloof dat dat volkomen zinloos is’: ‘We weten niets, we zien niets, we kunnen niets, we lossen niets op, we kunnen ons niets voorstellen, we zijn ingesloten, gevangen in ons zelf. En de mensen verwonderen zich over het menselijk genie!’
‘WEET JE HOE ik God zie? Als een ons onbekend monsterlijk scheppingsorgaan, dat in de ruimte miljarden werelden uitzaait, zoals een enkele vis kuit schiet in zee. Hij schept, want dat is zijn functie als God; maar hij weet niet wat hij aanricht. Hij is stomweg vruchtbaar en onbewust van de talloze combinaties die worden voortgebracht door de kiemen die hij heeft verstrooid.’ Maupassant was al eerder uitgevaren tegen deze godheid: nadat hij zijn broer had opgezocht in het gesticht. Maar nu neemt het bijna groteske vormen aan en het schrijven lukt niet meer. Hij haalt onsamenhangende herinneringen op aan zijn ervaringen in de Frans-Duitse oorlog, beveelt zijn knecht hem ‘Meneer de graaf’ te noemen en hoort de stemmen van de overleden Flaubert en zijn broer Hervé. Hij wordt zelf gek en wordt opgenomen.
Het klinkt wat oneerbiedig, maar zijn hallucinaties zijn al net zo fascinerend als zijn fantastische vertellingen. In de tuin van de inrichting steekt hij stokjes in de grond: ‘dan komen er volgend jaar kleine Maupassantjes uit’. Hij vindt dat je ‘s avonds noch tijdens de doodsstrijd moet urineren: 'Je moet niet urineren: urine is van edelstenen gemaakt. Daarmee ging ik naar de vrouwen van de wereld!’ De klassieker ontbreekt niet: hij is de zoon van God en Jezus Christus, dat heeft God zelf verklaard ‘vanaf de top van de Eiffeltoren’.
De werkelijkheid was al evenzeer zoals hij die beschreven had. Zijn moeder, de enige vrouw van wie hij ondanks alles altijd heeft gehouden, komt hem niet opzoeken. Ze durft de confrontatie met haar krankzinnige zoon niet aan. Zelfs op de begrafenis verschijnt ze niet. Maar ze acht zich wel in staat zijn geliefde boot, de Bel-Ami, en zijn huis aan zee, La Guillette, te verkopen.