In Het land van de wangen, een bundel dagboekfragmenten, brieven, reisnotities, beschouwingen en herinneringen, vertelt de Vlaamse schrijver Luuk Gruwez (1953) hoe dapper doodgewone mensen kunnen zijn in het alledaagse leven. Maar het boek is ook het egodocument van een dichter die zich veroordeeld voelt om altijd als zoon door het leven te gaan. Luuk Gruwez publiceerde eerder de dichtbundels Dikke mensen, Vuile manieren en de bloemlezing Bandeloze gedichten. Samen met Eriek Verpale publiceerde hij het Siamees dagboek Onder vier ogen. Gruwez’ verhalenbundel Het bal van opa Bing werd in 1994 bekroond met de Geertjan Lubberhuizenprijs. Luuk Gruwez: ‘Het land van de wangen is ook het land van de vrouwen. Dat is natuurlijk een cliché: vrouwen die de wereld van de droom belichamen, en mannen de wereld van de daad. Maar mijn vader was echt een doener, ook al ging hij gebukt onder de doem van dat doen. Hij voelde zich niet goed in zijn vel. Mijn moeder was de dromende en mijmerende figuur. Van vrouwen heb ik altijd gehouden, mannen zijn hooguit mijn idool geweest.’ ‘HET LAND VAN de handen, dus zeg maar West-Vlaanderen, met Kortrijk en Deerlijk als belangrijkste plaatsen voor mij, is het land waaraan ik wilde ontsnappen. Anaïs Nin heeft ooit eens Otto Rank geciteerd: “I didn’t want te be born of human parents.” Eigenlijk wil ik mezelf maken. Maar dat lukt natuurlijk niet. Je zou kunnen zeggen: ik ben op weg van mijn vader naar mijn moeder, van de plicht naar de plek waar het bestaan vanzelfsprekend is. Maar ik moet toegeven dat ik nog niet ver gevorderd ben. Ik denk dat ik nog altijd in grote mate de zoon van de vader gebleven ben en dat ik meer op mijn vader lijk. Ik doe natuurlijk mijn voordeel met dat gevoel, want ik kan eruit putten bij het schrijven. Literatuur blijft hoe dan ook iets voor mensen die niet goed kunnen leven, denk ik. Dat mijn vader mij zo in de greep houdt, heeft ook met zijn gewicht te maken. Mijn vader nam enorm veel plaats in. Als kind was ik zelf heel schriel en tenger. Dat lijf van mijn vader wekte ontzag. Als het heelal een lijf zou hebben, zou het het lichaam van mijn vader kunnen zijn. Mijn vader verkocht textiel en tafellinnen. Zijn vroege dood had te maken met zijn beroep. Hij moest voortdurend met koffers slepen, dat is slopend voor een zwaarlijvig mens. Tegenover zijn klanten moest vader liegen, want om te kunnen verkopen moest hij opscheppen over de kwaliteit van zijn goederen. Hij hield er zelf niet van bedot te worden, maar als hij een leugen goed gedaan vond, kon die voor hem toch door de beugel. Misschien is dat de reden dat hij zich uiteindelijk met mijn schrijverij verzoende, vooral toen hij vaststelde dat je met schrijven iets kon verwerven wat in zijn ogen maatschappelijk aanzien was. Mijn gezicht in de krant was daarvan het bewijs, niet de inhoud van wat ik schreef. De laatste vijftien jaar van zijn leven zat mijn vader voortdurend te dagdromen over wat hij had kunnen zijn. Hij had bijvoorbeeld schaapherder in het zuiden van Frankrijk willen zijn. Dat was natuurlijk niet realistisch.’ ‘De hooggespannen dromen van mijn moeder zijn evenmin uitgekomen. In een gedicht heb ik haar ooit beschreven als iemand die een prinses Grace wou zijn. Met dat soort verwachtingen was ze grootgebracht. Mijn moeder was werkelijk bijzonder mooi toen ze jong was. Haar opvoeding had haar voorbestemd voor een vorstelijke toekomst. Ze wilde bewonderd worden en dat gebeurde ook wel toen ze een jaar of twintig was. Maar in plaats van een prinses werd ze een doodgewone huisvrouw. Naarmate ze ouder en minder mooi werd, werd ze helemaal niet meer bewonderd en kreeg ze zelfs geen aandacht meer. Alle aandacht ging naar mijn vader. Moeder bestond uitsluitend nog uit wat anderen over haar vertelden. Mij vroeg ze telkens opnieuw of de andere mensen nog over haar praatten. Iedere keer dat ze dit deed, kreeg ik een brok in de keel. Ze vroeg: “Hebben ze ook nog iets over mij gezegd?” Maar ze hadden nooit iets over haar gezegd. Dat vond ik vreselijk. Toen raakte ze aan de drank. Maar niet voor lang. Ik had altijd gedacht dat mijn moeder een zwakke figuur met weinig wilskracht was. Maar toen heeft ze iets gepresteerd wat bij mijn weten uniek is. Ze kreeg plotseling een zekere heldhaftigheid over zich en ze stopte van de ene dag op de andere met drinken. Iemand die zo afkickt, drinkt doorgaans geen druppel alcohol meer, maar mijn moeder is erin geslaagd op te houden met drinken en toch nog een glas of twee in de week te nuttigen. Ik denk dat ze opgehouden is met drinken uit angst dat het met haar afgelopen zou zijn. Haar angst voor de dood moet bijzonder groot zijn geweest. Ze had zo al een wankele gezondheid. Ze had een open hartoperatie ondergaan. Ze heeft heel haar leven geleden aan wat de dokters “nervositas” noemen. Ze had altijd een hoge bloeddruk. Angst heeft veel kwalijke facetten, maar kan soms ook een goede raadsman zijn. Ik ben altijd op zoek geweest naar idolen. Dat waren allemaal verlengstukken van mijn vader. Ik vind dat idolen je kunnen aanzetten tot groeien. Je hebt behoefte aan idolen om zelf groot te worden. Ik heb eerst de idolen van mijn vader overgenomen, pas later ben ik ze zelf gaan kiezen. Tot mijn zestiende bleef ik belachelijk extreem dwepen met de idolen van mijn vader. Ik ben grootgebracht in een operettecultuur, ze zijn er echt ingeramd. Bij mijn vriendjes, die toen al dweepten met de Beatles en de Stones, moet ik een vreselijk figuur geslagen hebben met mijn bewondering voor Franz Léhar. Op een bepaald moment heb ik natuurlijk resoluut gebroken met die vaderidolen. Dweepzucht is iets wat eigen is aan de jeugd. Jong zijn is een tijd waarin je met grote hevigheid kunt bewonderen. Als je ouder bent, wordt dat minder. Maar ik denk dat je pas goed oud bent op het moment dat je ophoudt te bewonderen. Dat vind ik een beetje ergerlijk aan de huidige verburgerlijkte tussengeneraties, die een gebrek aan het vermogen tot bewonderen vertonen. Daarom gaat mijn voorkeur uit naar de jongste en de oudste generaties. In het boek worden ze bewust tegenover elkaar geplaatst: de jeugdliefdes en de wrakken van grootouders.’ ‘EEN BELANGRIJK deel van Het land van de wangen wordt ingenomen door een dagboek waarin ik het levenseinde beschrijf van mijn grootouders Knor en Liesje, in het West-Vlaamse plaatsje Deerlijk. Op Knor was ik erg gesteld omdat hij zijn eigen hanigheid met behulp van een zekere excentriciteit ondermijnde. Knor had een diepe afkeer van mannen in uniform. Die angst deel ik met hem. Telkens als hij een politieagent zag, maakte hij er een wijde boog omheen. Ook mijn omgang met de macht is nogal ambivalent. In het boek ben ik het jongetje dat niet alleen bij de meester in het gevlei tracht te komen maar dat tegelijk elke vorm van gezag verfoeit. Maar er zijn ook verschillen. Knor was iemand die altijd zijn ongezouten mening zei over mensen. Dat vond ik een afschuwelijke trek in hem. Het dagboek gaat over het sterven van die twee oude mensen, ook al breek ik het verhaal af voor ze doodgaan. Ik had altijd gedacht dat ze zouden sterven voordat het stuk zeep dat ik bij mijn grootouders op zolder gebruikte op zou zijn. Maar aan het eind van het dagboek is het stuk zeep op en leven ze nog altijd. In die zin zijn ze de overwinnaars. Ik moest in hen mijn meerdere erkennen. Ziekte en ouderdom zijn mij pas gaan interesseren toen ik er zelf mee geconfronteerd werd. Bijvoorbeeld door de ziekte MS en de kanker van mijn vriendin Totje. Toen ik twintig was had ik nog niets meegemaakt. Zoals elke zichzelf respecterende adolescent gedroeg ik mij toen op een dandy-achtige wijze en koketteerde ik met alles wat met de dood te maken had. Naderhand heeft de realiteit mij gecorrigeerd. Een normaal mens wordt gezond geboren, dat is vanzelfsprekend. Lijden vind ik niet vanzelfsprekend. Ik ben pas over mijn eigen ziekte gaan schrijven toen het met mij beter ging. Ik wou me niet aanstellen. Maar ik heb lijden altijd veel expressiever gevonden dan geluk. Op het gladde gezicht van een yuppie is niets te zien, maar de gezichten van clochards en daklozen zijn getekend door wat ze hebben meegemaakt.’ ‘HET CENTRALE THEMA van mijn boek is mijn obsessie met de laatste daad. Ik kan er niet goed tegen dat wij ons laten domineren door de laatste indruk die we van iemand hebben. Een mens dient volgens mij beoordeeld te worden op grond van het beste wat hij ooit geweest is. De laatste indruk is zelden de fraaiste. Ik heb het er heel moeilijk mee dat van mijn grootmoeder Liesje vooral de indruk van het demente besje overblijft. Ik denk dat de meeste mensen zich door het moment laten ringeloren, misschien nu nog meer dan vroeger. Ik vind dat het heden zich enorme pretenties aanmeet, terwijl het toch maar een moment is in vergelijking met het verleden en de toekomst. De mensen zijn hun tijdsbesef in de ruime zin meer en meer aan het kwijtraken. Ik kan niet tegen de tirannie van het moment, van het heden. We leven in een tijd waarin de meeste mensen hun beloften niet meer houden en hun afspraken niet meer nakomen. Ik heb daar vreselijk veel moeite mee. Daar is het hele boek een aanklacht tegen. Toen mijn ouders stierven heb ik beloofd dat ik om de twee weken de ouders van mijn moeder zou bezoeken. Die belofte heb ik ingelost, ook al werd het op den duur een last. Als ik tegen iemand zeg dat ik misschien kom, dan staat het voor mij al vast dat ik zeker kom. Gewoonlijk betekent het echter dat iemand niet komt. Ik ben ook bijzonder gesteld op punctualiteit. Ik vind wachten een voltijdse bezigheid. Terwijl ik wacht kan ik niets anders doen dan wachten. Ik vind dat mensen door niet op tijd te zijn, de tijd van anderen roven.’
‘ik wil mezelf maken’
‘MIJN GEBOORTESTREEK West-Vlaanderen is voor mij het land van de handen, het land van de daad, van de vaders, van de prestaties, het land waar je iets moet doen om iets te zijn, waar je maar net zo goed bent als je laatste daad, waar je moet scoren, waar je moet moeten, waar plichtsbesef heerst. Limburg, het land waar ik woon en werk, is daarentegen voor mij het land van de wangen. Het is het land van de glimlach, van de droom, van het mogen, het land waar het bestaan vanzelfsprekend is. Het land van de wangen is een land waar ik voortdurend naar op zoek ben, een plek waar ik eindelijk thuis wil komen.’
www.groene.nl/1999/3